
borstvinnen 20, de aarsvin 46 en de Ilaartvin 16 beentjes ;
lengte 4— 15 voeten.
Woonplaats.' In de Noordzee, wordende door onze
visfehers meermalen gevangen.
Voed fel. Visch, maar vooral krabben , kreeften en
fchulpdieren, vischkuit en dergel.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei of Junij, wanneer
het wijfje hare kuit aan zeeplanten uitfchiet.
Eigenfchappen. Zeer vraatzuchtig en bijtachtig, zijne
voortgaande beweging heeft veel overeenkomst met die
van den Aal of Paling. Is eetbaar.
CXLVII. DE ZANDAAL. (AMMODTTES.-)
Gejlachts-kenteeken. De kop zijdelings zamengedrukt,
en fmaller dan het lijf; de bovenlip dubbeld; de onderkaak
fmal en fcherp; de tanden naaldachtig; in de kieuwenhuid
7 Pralen ; het lijf fpilrondachtig, met naauwe-
lijks zigtbare fchubben gedekt; de Paart afzonderlijk gevind.
1. A. T obianus, Linn. Spec. 1 , p. 1144. De Smelt,
de Zandaal. V Anguille d' Arène. The Sand Launce.
D e r S a n d a a l , der S c hm e lte .
Bloch, I I I . p. 24, t. 75, f. 2. Klein Pise Miss. IV , p. 55,
tab. 12, f. 9.
Kenteeken. De kop hooger dan |breed, naar voren
fcherp uitloopende; de kaken tandeloos; de onderkaak
langer dan de bovenPe;^de kieuwendekfels effen en glin-
Percnde; de rug graauw; de zijden en buik zilverkleurig
; de oogen klein; de oogappel zwart; de iris graauw-
achtig wit; de fchubben zeer zacht; de borstvin heeft
12 ,
12, de rugvin 60, de aarsvin 28 , en de Paartvin 16
beentjes; geene buikvinnen; lengte omtrent 1 a i§ voet.
Woonplaats. Aan de Pranden in Zeeland, ook te
Zandpoort en Wijk aan Z e e , waarfchijnlijk wel nog op
meer plaatfen , bijna een’ halven voet in het zand; ligt
naar de wijze der Pangen opgerold; Pekende den kop als
uit het middelpunt door een openingje boven hetzelve
uit. Voorts onthoudt hij zich ook in de diepte der zee.
Voedfel. Draad- en fpoelwormen.
Voortteling. In Mei fchiet het wijfje hare kuit op het
zand, niet verre van den oever.
Eigenfchappen. Men meent, dat aan velen de zwemblaas
ontbreekt; de mannetjes zijn korter en dikker; de
wijfjes langer en dunner. Welfmakend.
CX LV ni. SLANGE VISCH. (OPHIDIUM.)
Gejlachts-kenleeken. De kop bijna naakt; tanden in
de beide kaken, ook in het verhemelte en de keel; in de
openPaande kieuwenhuid 7 Pralen; het lijf degenvormig.
1. O. Imberbe, Linn. Spec. 2 , p. 1147. Ongebaarde
ZeePang.
Petwer, Gazoph. tab. 5T, f. 5.
Kenteeken. De kop klein , ongefchubt; de bovenkaak
dubbeld en over de onderPe heenreikende; de tong kort
en fmal; de tanden klein; de oogappel zwart; de iris
goudkleurig; de huid met witte fchubben bezet, welke
ligt afvallen; de Paart eenigermate Pomp ; in de rugvin
79 , de borstvin .1 1 , buikvinnen geene, aarsvin 4 1 ,
PaartVin 18 beentjes; is omtrent 4 duimen lang.
Woonplaats. In de Noordzee, alwaar hij door onze
vis