
Voed fel. Vischjes, wormen en waterinfecten. Bij gebrek
aan voedfel eet de een den anderen.
V ioortteling, De rijtijd valt in December en Januarij,
wanneer zij zich uit de diepte naar de ondiepere plaatfen
begeven , om hare kuit te fchieten.
Eigenfchappen. Roofzuchtig , fnel en listig; houdt
veel van helder water, groeit fpoedig, en is taai van leven.
io . G. M u s t e l a , Linn- Spec. 1 5 , p. 1173. De
Zec-Puitaal. L a Mustele. The Tree bearded Cod. D ie
M e e r q u a p p e .
R ondeletii de Piscib I , p. 281 c. f.
Jfentceken. De kop klein; de kaken met fpitfe tandjes
voorzien ; de gaping van den mond wijd. De bovenkaak
met 4 , die van onderen met één baardje; de oogappel
zw a r t; de iris geel; het lijf geelbruin , van onderen
zwart gevlakt. De huid flijmig en met kleine fchub-
ben gedekt. Lengte omtrent êén voet. In de rugvinnen,
van welke de voorfte als uitgebeten is , 1 ,4 8 , borstvinnen
i<5, buikvinnen 7 , aarsvinnen 4 3 , ftaartvinnen 25
beentjes.
Woonplaats. In de Noordzee, alwaar hij door onze
visfehers dikwijls gevangen wordt.
Voedfel. Krabben en fchulpdieren , zelfs eten de oude
het jonge broed.
Voortteling. De rijtijd is in den herfst.
Eigenfc happen. ?
C L V . DE SNOTVISCrf. fB L E N N lU S .)
Gefachts-kenteeken. De kop fchuins afhellende, (lomp
en met eene verdubbelde huid gedekt, In het kieuwenvlies
vlies 6 dralen; het lijf lancetvormig. De buikvinnen hebben
twee dompe beentjes; de aarsvin van de overige afgezonderd.
* * Capitis christa nulla.
1. B. V iviparus, Linn. Spec. i l 'y P* 1182. Mag-
aal, KwabSal, Pilatus Vischje. L e Vivipare. The Vivi-
parous Blenny. D ie A a lm u t t e r .
Bloch, F. D. II, p. 188, N°. 3, t. 72.
Kenteeken. De kop en de mondsopenïng klein; de
bovenkaak merkelijk langer dan de onderde, de laatde
met twee voelertjes voorzien, beide met kleine tandjes
bezet; de neusgaten buisvormig ; de tong kort; de oogen
langwerpig; de oogappel zwart; de iris wit. Het lijf ,
van hetwelk de bruingele grond met zwarte vlekken ge-
teckend i s , flijmig, en met zeer kleine langwerpige, witte
, zwartgerande fchubben gedekt. Lengte 10— 15 duimen.
De rug -, aars- en daartvinnen met 148, die van
de borst met 20 en van den buik met 2 beentjes.
Woonplaats, De Noordzee, in diep water, wordt van
onze kustvisfehers fomtijds gevangen.
Voedfel. Inzonderheid krabben.
Voortteling. Baart levende jongen. De paartijd valt
omtrent het begin der lente, nadien tijd zijn zij met kuit
of eitjes, even als- andere visfehen, gevuld; deze eitjes
worden op het laatst van Mei grooter, rooder en langwerpig,
tot dat zij in levende jongen overgaan, en in een
wit ilijmerig bloedig vocht gevoed wordende, in Januarij
uit het moederlijf voor den dag komen, van welke men
er omtrent 300 in één wijfje geteld heeft.