
Kenteeken. Het lijf is met drie rijen zeer groote fchub-
ben bezet, het overige gedeelte is kaal; door deze rig-
ting der fclmbben is hij van den gewonen Karper onder-
fcheiden. Op den rug valt de kleur oojk meer in het
donkere; de keel en buik w it, de zijden groen; de
fchubben geflreept groenachtig van kleur, met gele rah-
den; bij velen zijn zij bruinachtig. Bij toenemenden ouderdom
vallen dezelve allengs a f , zoodat men er vindt,
die geheel kaal zijn. Waarfchijnlijk is die dan de zoogenaamde
Lederkarper, C . C arpio, Linn.Spec. 2 , V .
Cyprinus squamis totus nudus. Zie bloch , F . D. III.
178. De Spiegelkarper heeft in de rugvin 24 , borstv.
1 8 , buikv. 9 , aarsv. 7 , ftaartv. 26 beentjes.
Woonplaats. Wordt hier te lande in de ilaande wateren
fomtijds gevonden.
Voedfel. ?
Vooj'tteling. P
Eigenfchappen. Komen met die van den gewonen Kar-'
per overeen. <
4. C . G obio , Linn. Spec. 3 , p. 1412. De Rivier-
Govie o f Grondel. Le Goujon de riviere. The Gud-
geon. D e r G r u n d lin g .
Bloch, Fifche Deutsckl. I , p. 57, No. 1 1 , t. 8, f. 2.
Kenteeken. De kop groot, bruin en groenachtig; de
bovenkaak ftrekt zich een weinig over de onder (Ie u it ,
aan welke laatfle twee baardjes zich bevinden. De oogen
klein, donkerblaauw; de iris goudgeel; liet lijf rondacht
ig , met groote fchubben gedekt, die als zilver glinsteren
, en zeer ligt afvallen; het bovenlijf donkergraauw,
met
met zwarte vlekken over den ru g ; de buik zilverwit,
eenigzins naar het gele trekkende, doch ook bij dezen
visch veranderen de kleuren naar het water, in hetwelk
hij zich onthoudt, niet alleen, maar ook hebben het
voedfel, de ouderdom en het jaarfaizoen, daarop invloed;
de zijftreep regt; de vinnen fomtijds roodachtig, fomtijds
geelachtig. In de rugvin 11 , borstv. 16, buikv. 9 ,
aarsv. 10, ftaartv. 19 beentjes. Lengte 4-— 8 duimen.
Woonpl. Hier te lande in de rivieren en Ilaande wateren,
vooral ook in de rivieren van Vlaanderen.
Voedfel. Vischkuit, jonge vischjes, infecten, wormen
en velerlei waterplanten.
■ Voortteling. De rijtijd valt in Mei, o f nadat het weder
is , ook wel in Ap r il; zij duurt bij deze langer dan
bij andere visfehen, doorgaans vier weken; zij fchieten
hare kuit aan fteenen , die in het water op den grond
leggen.
Eigenfchappen. Taai van leven, honden zich in fcho-
len bij elkander op, in het voorjaar ziet men ze ’s morgens
vroeg aan de kanten, doch zoodra de zon hooger komt,
trekken zij weder naar de midden in dieper water.
5. C. T in c a , Linn. Spec. 4 , p. 1412. De Zeelt.
(Oud) Schoenmaker. Zuidholl. Louw. Vriesl. Muit-
hond. La Tenche. The Tench. D ie S le ih e .
Bloch , F. D. I , p. 83, N". 14.
Kenteeken. De kop groot, van voren een weinig ingedrukt,
donkergroen, fomtijds zwartachtig; de kaken
even lang; de gaping klein, aan eiken hoek van den
mond een kort, zeer dun baardje; de oogen zwart; de