
fprieten bezet, rond breeder dan het lijf , maakt het
grootWe gedeelte van den visch u it ; de onderkaak veel
vooruitwekende, heeft twee , en de bovenWe drie rijen ,
lange, ronde , fpitfe binnenwaarts omgebogen tanden;
welke ook in de keel en op de tong aanwezig zijn. Het
lijf is platgedrukt, deszelfs rand me: 'wormachtige uitWeek-
■ fels omzet, de rug donker graauw, met twee vinnen;
de buik graauwachtig w i t ; de huid glad; de Waart zijwaarts
plat gedrukt. In de kieuwenhuid zijn 6 Wralen.
In de borstvinnen 2 4 , in de buikv. 5 , in de aarsv. 8
en in de rugvin 11 beentjes. Lengte 4---- 5 voeten.
Woonplaats. In de Noordzee.
Voedfel. Visch en fchulpdieren.
Voortteling. Zij legt hare eijeren in dikke klompen
digt aan het Wrand , de jongen groeijen fpoedig 9 doch
vermenigvuldigt niet Werk.
Eigenfchappen. De lange fprieten aan den kop dienen
hem , door derzelver wormgelijkende beweging, tot
lokazen, om visfehen tot zijn voedfel te vangen.
Vide ORDE. ERAAKBEENIGE. (CUIQNDROPTERIGII.)
CXXXIV. DE STEUR. (A C IP E N S E R - Ï
Geflachts-kenteeken. De kop eindigt in eenen punti-
gen fnuit, de mond, die onder aan den kop ligt, kan achterwaarts
getrokken worden , en is ongetand; onder den
fnuit vier baarddraadjes, die voor den bek liggen; aan
de zijden bevinden zich fcheur wijze luchtopeningpn; het
lijf lang uitgeWrekt» met verfcheicjene rijen hpekige fchil-
den gedekt.
99
1. A. S t u r io , Linn. Spec. 1 , p. 1483. De Steur.
VEsturgeon. The Sturgeon. D e r S tö r .
Bloch, F. D. III, p. 89, No. 1 , t. 88.
Kenteeken. De fnuit afgeWompt, de oogen klein, de
iris geel; het lijf met vijf rijen fchilden gedekt , van
welke, die op den rug uit 11 beWaan , en de eene over
de andere liggen, twee aan de zijden en twee aan den
buik, waardoor de visch zich als vijfzijdig vertoont; de
gewone «Jdeur is doorgaans groenachtig graauw , met
bruine en zwartachtige Wippen; de borstvin is met een
fcherp been voorzien. In de rugvin 38 , borstv. 30 ,
buikv. 25, aarsv. 24, Waarv. 24 beentjes. Lengte 6— 12
voeten , fomtijds nog langer.
Woonplaats. In de Noordzee, uit welke zij in April
en Mei in onze rivieren opkomen, en eertijds in zeer
groote menigte gevangen werden, thans worden er fleehts
enkele gevangen.
Voedfel. Hoofdzakelijk visch, inzonderheid kleine
zalmen , makreelen, haring en karpers; voorts alles wat
hem voorkomt, zelfs aas.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei en Junij, wanneer
zij hare kuit in de rivieren fchieten.
Eigenfchappen. Traag van aard , ’s winters houden
zij zich in de zee , evenwel overwinteren er vele in de
zoetwater-rivieren. In den herfst voegen zij zich in
diepe plaatfen te zamen, en zwemmen op hunne togten
in lange rijen achter elkanderen.
CXXXI. DE HAAI. ( SQ A LU S.)
Geflachts-kcnteeken. De kop Womp , vijf luchtgaten
G 2 aan