
i . T . Draco , Linn. Spec. i , p. 1157. De Pieterman.
L a Vive. Das P e te rm an n ch en .
Bloch, Fifche Deatschl. II, p. 131, t. 6r.
Kenteeken. De kop niet groot; de óogen digt bij elkander,
hoog aan de kruin; de oogappel donkerblaauw;
de iris goudkleurig; in het kieuwendekfel, aan de bovenzijde
, een groote fcherpe Hekel; de kaken met fcherpe
tandjes gewapend; de onderkaak langer dan de bovenHe;
de gaping wijd en.fchüins; de rug geelbruin en graauw;
de zijden en de buik zilverkleurig, met fchuinfche flre-
pen ; de zijtlreep digt aan den rug , fraai goudgeel; de
huid met kleine rondachtige fchubben bedekt; de rugvin
heeft 5— 24, de borstvin 16, de buikvin 6 , de aarsvin
25 en de flaartvin 15 beentjes; het vlies van de voorlie
rugvin en het einde van den Haart zwart; lengte 5 duim
tot omtrent 1 voet.
Woonplaats. In de Noordzee en op onze kusten, op
welke zij in April komen' om kuit te fchieten, wanneer
zij door onze visfchers gevangen worden.
Voedfel. Schulpdieren, kreeften, vischjes en infecten.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei.
Eigenfchappen. Wordt voor fmakelijk gehouden.
C L IV . DE KABELJAAUW. ( GAD US.)
Ge/lachts-kenteeken. Oe kop glad; in het kieuwenvlies
7 fpilronde flralen; het lijf langwerpig en met ligt
afvallende fchubben bedekt; de vinnen met de algemeene
huid overtrokken; de borstvinnen fpits uitloopende.
* Drie rugvinnen; de kin gebaard.
17
j . G* AéglefinuS”, Linn. Spec. 1 , p. 1159. De
Schelvisch. TAnon. D e r S c h e il fis ch.
BtoCH, Fifche Déutschl. II, p. 138, t. 62.
Kenteeken. De kop wigvormig; de bovenkaak langer
dan de onderHe, aan welke het baardje zeer zigtbaar is ;
de gaping van den mond kleiner dan bij de andere foor-
ten van dit geflacht; de oogen groot; de oogappel zwart;
de iris zilverkleurig. Het lijf over den rug bruinachtig,
op zijde en van konderen wit; de fchubben rondachtig;
de zijde-Hreep digt aan den ru g , re g t, zwart; de vinnen
van den rug met i ó , .2 o , 1 9 , van de borst met
19, buik 6 , aars 2 2 , 2 1 , Haart 27 beentjes; lengte
i— 1§ voet.
Woonplaats. In de Noordzee; wordt op onze kus*
ten in menigte gevangen.
Voedfel. Kreeften en andere zee-infecten; hij vervolgt
den haring des zomers; in later jaargetijde aast hij op zekere
foort van zeewormen (Serpuhz L . ) , door de visfchers
fchelviswormen genaamd.
Voortteling. De rijtijd valt in Februarij, wanneer de
wijfjes niet verre van het flrandfhare kuit tusfchen het
zeewier uitfchieten, welke door de aldaar aanwezige
mannetjes met hunne hom bevrucht wordt.
Eigenfchappen. Deze visfchen trekken in groote menigte
, gewoonlijk in eene breedte van | mijl en in eene
lengte van 6 en zelfs nog meer mijlen, van de eene kust
naar de andere. Bij flormweêr verbergen zij zich in
het zand.
2. G. Morhua , Linn. Spec. 3 , p. 1162. De Ka-
beljaauw. L a Morue. The Codfisch. D e r K a b e lja u .
Bloch, F. D, II. p. 145, t. 64.B