
Voortteling. P
Eigcnjchappen. Wordt yersgh, maar vooral in groots
menigte gedroogd gegeten,
* * De oogen aan de linkerzijde.
9. P. Rhombus , Linn, Spec. 1 2 , p. 1235. De Griet,
LeCarrelet. The Pearl. D ie r autenformige Schol*
le. Das V i e r e c k . 1
Bloch, F. p . II, p. 36, 'No. a, t. 43. -
Kent ee ken), De kop klein en breed; de onderfte kaak
langer dan de boven (te , beide kunnen voor- en achter-
waarts bewogen worden, en zijn met verfcheidgn rijen
ipitfe tandjes bezet, van welken de voorfte de langde
z ijn ; de gaping van den mond w ijd ; de oogappel zwart;
de iris wi t ; het lijf breed en glad, met langwerpige
zachte fcljubben bedekt, van boven bruin, van onderen
wit. Lengte i f— 2§ voet, In de rugvin 71 , borstvin*
nen 1 2 , buikvin 6 , aars vin 57 5 ftaartvin 16 beentjes.
Woonplaats. In de Noordzee, vooral op die plaat-
fen, alwaar rivieren in zee uitloopen. Zij worden doop
pnze kustvisfchers veel gevangen.
Veedfel. Infecten, wormen eu kleine jonge krabbetjes.
Voortteling, P
Eigenfc happen, Zeer roofzuchtig, lromt in fijnheid
Van fmaak de tarbot zeer nabij,
10, P. Maximus , Linn. Spec. 14, p, 1236, De Tarbot,
Le Tarbot. The Tarbot. Die Steipbutte,
Pj-och, p. D. II, p. 53, No. 8, t. 49.
Kenteeken. De kop breed; de onderkaak langer dan
de boyenfte, en beide met verfcheidene rijen tanden voor-!
gjep; de Qogcn groot; dg oogappel zeegroen ; de iris
bruin,
bruin. Het lijf langwerpig rond; de huid met zeer kleine
fchubbetjes bedekt, en bovendien met beenachtige
(lompe knobbeltjes, welke aan de bovenzijde grooter zijn
dan van onderen, hier en daar bezet; van boven is het
donkergraauw en geelachtig als gemarmerd, van onderen
wit met bruine vlekken. De vinnen zijn geelachtig met
zwarte vlekjes en punten. In de rugvin zijn 67 , borstvin
10 , buikvin 6 , aarsvin 46, ftaartvin 15 beentjes.
Wordt foms tot de zwaarte van 20— 25 ponden aangetroffen.
Woonplaats. In de Noordzee in vrij groote menigte.
Wordt door onze kustvisfehers veel gevangen.
Voed fel. Infecten, wormen en kleine jonge krabbetjes.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. Zeer roofzuchtig, komt fomtijds voor
de zeegaten, kruipt in het zand, lokt , door de beweging
zijner baardjes, de vischjes tot zich, om dezelve te vangen
en te verflinden.
11. P. Passer., Linn. Spec. 1 5 , p. 1237. De Kaan.
Le Moineau. D e r S ta che l f l under .
Booe«, F. D. II, p. 57, No. 9, t. 50.
Kenteeken. De kop van boven met fcherpe (lekelige
knobbeltjes voorzien, welke zich ook op de regte zij-
flxeep en aan den grond der beentjes van den rug- en
achtervinnen bevinden. De onderkaak is langer dan die
van boven en beide zijn met kleine tandjes gewapend.
De oogen klein; de oogappel groengeel; de iris lichtbruin.
'Behalve de bovengemelde knobbeltjes is het lijf
voorts glad , met kleine fchubbetjes gedekt. Nabij den
navel is een (lekei geplaatst. In de rugvin 59, borstvin
C 4 i i ,