
twee rugvinnen liggen in cene groeve, welke aanvang
neemt bij het begin der voorde en eindigt onmiddellijjk
achter de tweede vin , de eerde met een rood gevlekt
vlies en 9 , de andere met 15 beentjes; de borstv. bijna 5
duimen lang en ruim even zoo breed, buitenwaarts doii-
kerbruin, rood en wit dooréén gemengd, binnenwaarts
groenachtig geel en blaauwachtig paarseb gevlekt y en 'over
de vinbeentjes rood gedreept, aan den voor- en buitenrand
met eenen lichtblaauwen rand gezoomd, in dezelve 11 beentjes,
die gevorkt zijn, van welke uit de 6 middelde digt
aan de geleding een even zoo gevormd, doch fijner beentje
voortkomt; in de buikvinnen 6 , van welke de 4 ach-
terde gevorkt zijn ; in de aarsvin 1 5 , lichtrood en geel
gemengeld; in den daart 14 , alle gevorkt en hoogrood;
de aars omtrent in het midden van het lijf.
Woonplaats. In de Noordzee, en langs onze ftran-
den, worden menigvuldig door onze visfchers gevangen.
Voedfel. ?
Voortteling. ?
Ligenfc happen. Zeer fmakelijk van vleesch.
IVde ORDE. BUIKVINNIGE, (ABDOMINALES.)
CLXXM. DE MEERSLANG. (COBITI&.')
Gejlachts-kentetken. De kop klein, langwerpig, on-
gefchubd. De oogen daan hoog in den kop; de nek
plat. De kieuwenhuid heeft 4— 6 dralen ; de kieuwen-
dekfels eenbladig, naar onderen gefloten. Het lijf met
flijm en kleine dunne fchubbetjes, welke ligt afvallen,
gedekt, gedreept en gevlekt, bijna gelijk van breedte ,
zoodat het naar den daart weinig verdund wordt; de rug
regt,
regt, met eene vin; de zijdreep naauwelijks zigtbaar; de
aars digt aan den daart, die rondachtig is.
1. C . Barbatula , Linn. Spec. 2 , p. 134S. De
Berm. La Loche. The bearded Loche. D ie gemei-
ne S chm e r le .
Bloch, F. D. I , p. 224, No. 3, t. 31, f. 3. Klein, Pisc.Misf.
4, p. 59, No. 3, t. 15, f. 4. Marsigu, Danub. IV , p. 74,
t. 25, f, 1.
Kenteeken. De kop groot, van voren domp ; de kaken
ongetand; de gaping van den mond klein; de bovenlip
overdekende, met vier, en ieder hoek van den mond
met één baardje voorzien.. De oogen klein; de oogappel
zwart; de iris graauw; de kieuwendekfels hebben aan
de bovenzijden de kleur van den rug, aan die van onderen
de kleur van den buik. Het lijf bijna rond, met
dunne fchubben gedekt. De rug donkergraauw, zwart,
onregelmatig gedreept; de buik lichtgraauw. Lengte
3— 8 duim. In de rugvin 9 , borstv. 10 , buikv. 9 ,
aarsv. 8 , daartv. 17 beentjes.
Woonplaats. In vele rivieren , en heldere wateren ,
in klare fnelvloeijende beekjes, die kiezeligen en zandigen
grond hebben, en ook in het bergachtige gedeelte van
Nederland.
Voedfel. Water-infecten, wormen en planten.
Voortteling. De rijtijd valt in Maart en A p r il, wanneer
zij de holligheden , die door het water in de kanten
uitgewoeld zijn, zoeken, om hare kuit te fchieten. Zij
telen zeer derk voort.
Eigcnfchappen. Zij zijn zeer teêr, dervende zoodra
zij uit het water genomen worden.
D 4 2. C.