
die aan de bovenlip bet langfte zijn; de gaping van den
mond en keel wijd; de lippen dik; de kaken getand; de
tong dik, glad en kort; de oogen klein. In de kieuwenhuid
4— 16 dralen. Het lijf uitgerekt, zamenge-
drukt; bij de meesten met ronde zeer fijne gefixeepte
fchubben bezet, en met taaije flijm omgeven. De zij-
llrecp omtrent het midden van het lijf. Het voorde
beentje der borstvinnen en het eerde der rugvin doornachtig
en achterwaarts getand.
i . S. Glanis, Linn. Spec. 2 , p. 1353. De Europi-
fche Meerval. Le Sihtre. The Sheatfisch. D e r W e ls .
Beoch, F. D. I , p. 242, No. 1 , t. 34. Gronovius, Mus. Iqht.
I , No. 25, tab. 6 , f. x. Hedend. E is t. of Tegenw. Staat va»
alle Volkeren, IX D . , tab. pag. 354.
Kenteeken. De kop groot, breed en plat, van boven
naar onderen zamengedrukt, en donker zwartachtig groen ;
de kaken met tanden bezet; de bovenkaak met 2 baarde
je s , langer dan de kop; die van onderen langer is en met
4 korte baardjes bezet. In de keel 4 langwerpige beenachtige
verhevenheden als raspen, dienende tot zamen-
drukking der fpijze. De oogen klein; de oogappel doorgaans
zwart, fomtijds blaauw; de iris geelachtig wit.
Het lijf van voren breed en dik; de buik kort, bedraagt
naauwelijks een derde der lengte van den visch; het flaart-
end omtrent éénmaal zoo lang als de kop met den buik ;
over den rug is de kleur donker olijfkleurig, naar de zijden
groenachtig; het onderlijf geelachtig wit, overal donker
gewolkt. Lengte 3— 5 voeten. In de rugvin 5 ,
borstvin 18 , buikv. 13, aarsv. 9 0 , ftaartv. 17 beentjes.
Woonplaats. In zoete wateren. In het Haarlemmer-
Mecr
Meer houden zij zich op in de bogten en aan de monden
van flooten, die daarin uitloopen.
Voedfel. Grooter en kleiner visfchen , jonge watervogelen
en in het gemeen al, wat hij maar magtig worden kan.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei en Junij; de kuit
is groen.
Eigenfchappen. Taai van leven, de maag beweegt
zich nog 24 uren na dat zij uit het lijf genomen is.
Groeit langzaam en wordt tot 8 ellen lang, 300 ponden
zwaar, en zeer oud. Hij is een fchadelijke roofvisch,
zwemt niet fnel, en houdt zich doorgaans in de diepte,
komende bij een onweêrslucht naar de oppervlakte*
CLXXVffl. DE ZALM. (SA LM Q .)
Gejlachts-kenteek&n, De kop glad, aan de. zijden zamengedrukt
; de gaping van den mond wijd; de lippen
klein; de tong w it, kraakbeenig en bewegelijk; de oogen
middelmatig, aan dé zijden van den kop; de kaken zijn
met tanden bezet, ook liaan er op de tong. De kieuwenhuid
heeft van 4— ia llralen; de kieuwendekfels be-
llaan uit 3 bladen. Het lijf geürekt, met ronde, fijn-
geflreepte fchubben bezet; de rug regt, gewelfd; de
zijltreep regt, en digt aan den rug; op het lijf achter de
rugvin eene vetvin; veelliralige buikvinnen.
* Die het lijf bont hebben.
I. S. Salak. , Linn. Spec. 1 , p. 1364. De Zalm.
{L e Saumon.y The Salmon. D e r L a c h s . D e r
S al m,
Bloch, F. D. I, p. 128, No. i, t. 20, en III, p. 147, t. 98.