
nenwaarts gekield; de bek tandeloos, doch wederzijds
boven de hoeken een omgebogen tandje; het kieuwenvlies
met 7 kromme dralen, de kicuvvendekfels glad en gezind,
het fijf witachtig.
i. M, C ephalus , Linn. Spec. i , p. 1397. De
grootkoppige Harder. L e Muge. The Mullet. Die
groszkopfige Meerafche.
WiLLOUGBY, p. 274, tab. R. 4, f. 4.
KcnUekefi. De kop dik, platgedrukt; de gaping
van den bek wijd; de kaken met kleine fpitfe tanden
voorzien ; in de bovenkaak, die een weinig langer is ,
zijn dezelve iets grooter, ook aan het verhemelte liaan
kleine tandjes; de tong kraakbeenig; de oogen groot; de
appel zwart; de iris zilverwit in het groene fpelende; de
rug gewelfd, donkergroen; de zijden zaffiengedrukt en
lichter groen; de zijilreep zwart geftippeld; de rugvin
violet, met donker bruine punten; de borstvinnen ko rt,
graauw, die van den aars bruinrood, die van den daar t
roodachtig en gevorkt. In de rugvin 23, in de borstv.
16 , buikv. 12 , aarsv. 24, daartv. 18 beentjes. De aars
digter bij den Haart dan bij den kop. Lengte 1— 2 voeten.
Woonplaats. Langs de Nederlandfche kusten, hoewel
niet zeer gemeen. Ook in de rivieren en beken van helder
water en zandigen grond.
Vóedfet. Kleine visch en vischkuit, infecten en wormen.
Voortteling. De rijtijd valt in April en M e i, de korrels
zijner kuit zijn zoo groot als een erwt.
Eigenfchappen. Zwemt zeer fnel, bereikt fpoedig zijn’
wasdom ; buiten het water flerft hij terflond.
CLXXXVIII.
CLXXXVIII. DE HARING. ( C L U P E A .)
Gcjlachts-kenteeken. De kop, gelijk ook de mond,
zamengedrukt, de laatlle inwendig met tanden bezet; de
kaken ongelijk van lengte; de bovenkaak met zaagvormige
baardvezeltjes voorzien; de tong kort, doorgaans met
kleine binnenwaarts gebogen tandjes bezet; de oogen
middelmatig groot, rond, Haan aan de zijden van den
kop. De kieuwen zijn inwendig met bordelachtige vezelen
bezet; het kieuwendekfel met drie of vier, het
kieuwenvlies met acht dralen. Het lijf zamengedrukt,
fmal, en met fchubben middelmatig van grootte bezet';
de zijdreep regt, digt aan den rug en met denzelven
evenwijdig loopende; de buik kiel vormig met zaags wijze
gepunte fchubben ; de buikvinnen veeltijds met 9 dralen;
de daartvin lang en gevorkt.
l i C. Harengus, Linn. Spec. 1 , p. 1402. De Haring.
Le Har eng. The Herring. De r H e r in g .
Bloch, F. n . I , 136, No. 1 , t. 29, f. u
Kent eek en. De kop klein; de oogen groot; de appel
zw a r t; de iris zilverkleurig; de gaping van den bek
klein; de mond van binnen, en de kleine Ipitfe tong met
kleine tandjes bezet; de onderkaak deekt voor de bovenkaak
uit; het kieuwendekfel is doorgaans met eene violette
of roode vlak geteekend, welke bij het derven verdwijnt;
de rug rond , dik , zwartachtig, de zijden en de buik
zilverkleurig; de fchubben zijn langwerpig en leggen als
dakpannen over elkander. In de rugvin zijn 18, oorstv.
18, buikv. 9 , aarsv. 1 7 , daartv. 18 beentjes. Lengte
i i — 12 duimen.
Woonplaats. De diepte van den Noorder- en Atlantic
E 3 fchen