
zeer te regt, daar hij, behalve op andere plaatfen, in de
rivieren de Maas, IVaal, Merwe enz. overvloedig gevonden,
en zelfs tot in de havens der lieden, aan die rivieren
gelegen, gevangen wordt, en door den fchrijver
zelve menigwerf gevangen is. Hoeverre hij nu wel door
de gedaante van het lijf en het getal der beentjes in de
vinnen, van den Cypr. Rutilus aanmerkelijk afwijkt,
meen ik evenwel hem naast deze te mogen plaatfen, tot
dat een meer ervaren Ichthyologus hem eene gefchiktere
plaats in het Systema zal aan wijzen.
Voedfel. Water-infecten en planten.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei.
Eigenfc happen. ?
12. C. I d u s , Linn. Spec. 17. p. 1427. De Idus.
Vide. D e r K u h lin g .
Bloch, F. D. I , p. 253, No. 22, tab. 36.
Kenteeken. Een dikke Homp toeloopende k o p , met
eene kleine gaping; de kaken, van welke de bovenfte langer
i s , ongetand; de oogappel zwart; de iris geelachtig .
het lijf eirond, met groote fchubben gedekt, de rug gewelfd,
de zijden zamengedrukt, kop en mg donkergroen,
de zijden, boven de eenigzins gebogene zijfrreep, blaauw-
achtrg, onder dezelve naar het gele trekkende , het onderlijf
witachtig. In de geelachtige borstvinnen 18 , in
de buikvinnen , die in hun midden rood , aan het begin
en aan de zijden witachtig z ijn , i o , de aarsvin, die rood
i s , 13 , de graauwe rug- en llaartvin 10 en 19 beentjes.
'Lengte 1 %— 2 voeten.
Woonplaats. In zoete, klare wateren, inzonderheid
in den R ijt.
Vo ed-
Voedfel. Infecten, wormen en waterplanten.
Voortteling. In April en Mei fchiet zij hare kuit aan
de fteenen op den grond leggende, teelt fterk voort, beginnende
reeds in het derde jaar, de kuit is geel.
Eigenfchappen. Taai van leven, en is welfmakende.
13. C. Ë rythrophtalmus, Linn. Spec. 19, p. 1429.
De Ruisch- of Rietvèren. La Sarve. The R u d , the
Rond, or Redeye. D ie P lo t z e .
Bloch, F. D. I , p. 28, No. 1 , t. 1. Willougby, p. 249, tab.
Q. 3, f. 1 , Hechte afbeelding. Klein, Pisc. misf. V , p. 63,
tab. 13, f. 2.
Kenteeken. De kop klein; de kaken even lang , met
twee rijen fcherpe voorwaarts gekromde tanden voorzien;
de iris fafffaankleurig; de rug fterk gebogen, is meest
donker olijfkleurig; de zijden vuilgeel, eenigzins met
groen gemengd; de buik, waaraan de zijftreep het naas-
re ligt, witachtig; het lijf is met groote ligt afvallende
fchubben gedekt; de aars Haat nader bij den ftaart dan
bij den kop. De roode kleur van alle de vinnen gaat
niet altijd zeker door, doch de buik-, aars- en ftaart-
vinnen zijn doorgaans van die kleur. In de rugvin 12 ,
borstv. t6 , buikv. 10 , aarsv. 15 , ftaartv. 20 beentjes.
Lengte io ---- 12 duimen.
Woonplaats. In de zoetwater-rivieren en ftaande wateren,
in de laatfte veel tusfehen het riet en de biezen,
alwaar zij zwemmende een zeker geruisch maken, van
hetwelk zij den naam Ruischvoren bekomen hebben.
Voedfel. Infecten, wormen en waterplanten.
Vooritding. Gefchiedt in April en M e i, wanneer de
F 3 wijf