
ren w it, de Raartvin blaauw in twee lobben verdeeld,
van welke de bovenRe veel grooter dan de onderRe is.
De lengte bedraagt twee en een halve, fomtijds wel 12
voeten en nog meer.
Woonplaats. In de Noordzee, doch komt niet veel
voor.
Voed fel. Visch.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. Zeer vraatzuchtig, komt dikwijls aan
het ftrand, waar hij alles verflindt, wat hem voorkomt.
<5. S. Acanthus, L inn. Spec, 1 , p. 1500. De
Doornhaai, Speerhaak V Aiguillât. Le Requin. The
Prickly Dog. Or Houndfish. D e rD o r n h a y .
Bloch, F. D. III, p. 74, No. 1 , tab. 85. Willoughbey, Ichth.
p. 56, tab. B. 5, f. 1.
Kenteeken. De zamengedrukte, wigvormige kop eindigt
in eene Homp punt, aan welke van onderen,
zijwaards de neusgaten geplaatst zijn; de oogen langwerpig
, de iris blaauwachtig ; in de kaken 3 rijen, ieder van
3.6 kleine Glijdende tweepuntige tanden; het lijf rondachtig,
ruw of Rekelig; de rug aschgraauw; de buik
w it , van onderen achter den k o p , voor de borstvinnen,
wederzijds vijf kieuwenopeningen, de vinnen zwartachtig
, voor de beide rugvinnen Raat een fcherpe Rekel
o f doorn. Lengte 3Î- voeten.
Woonplaats. In de Noordzee.
Voedfel. Visch , inzonderheid fchollen.
Voortteling. De paartijd valt in September, het wijf.
je brengt hare jongen van Mei tot Augustus voort. Men
vindt
vindt in de eijerflokken bevruchte eijeren van verfchil-
lende grootte; deze, de behoorlijke rijpheid verkregen
hebbende, vallen door hare eigene zwaarte af en kom'en
door den eijergang in de baarmoeder, in welke zij zoo
lang blijven, tot de vrucht den eijerdojer voor het groot-
fle gedeelte verteerd heeft. Het ei verkrijgt nu eene langwerpige
vierkante gedaante, eindigende aan iederen hoek
in eene draadvormige vezel. Door de vergrooting der
eijeren, de ruimte in het moederlijf verminderende, lost
het wijfje het eerst en tevens het grootRe ei tusfchen de
zeeplanten, aan welke het zich door de beweging van
het water met zijne vezelen vasthecht, en aldaar even
zoo goed als in de baarmoeder volkomen ontwikkelt.
Eigenfehappen. De Reek van de dorens aan de rugvinnen
worden voor giftig gehouden.
7. S. Squatina, Linn. Spec. 4 , p. 1503. De Pak-
haai, Schoerhaai, de Zee-Engel. L ’Ange. The Angelr
fisch, The Monk. De r M e e r en gel.
Bloch, Ausland Fifche. I , p. 25, No. 7 , tab. 116. Willoughbey,
Ichth. p. 97, tab. D , 3. Klein, Pisc. Miss. 3 ,p . 14» No.i ,
tab. 2. f. 5 en 6.
Kenteeken. De kop breeder dan het lijf, plat en
rond, de oogen klein, de iris geel, de mond wijd; de
kaken zijn met verfcheiden rijen fpitfe binnenwaarts gebogen
tanden gewapend; de tong breed, dun , glad ,
fpits toelopende; het lijf plat, breed, van boven aschgraauw
, van onderen glad en w i t , de huid ruw ; de
rugvinnen klein, die van de borst breed en reiken
tot aan den kop , zijn van boven wit en onder aan den
G 5 rand