
Bloch, F. D. II, p. 95, No. 2, t. 55.
Kenteeken. De kop klein; de kaken van welke de
onderfte langer is , hebben kleine fpitfe tandjes ; de gaping
van den mond wijd; de oogen groot, rond, uitpuilende;
de oogappel zwart; de iris wit. Het lijf dikker
in het midden, naar de einden dunner uitloopende, en
met groote fchubben gedekt. De kop zilverkleurig; de
rug en de zijden blaauwachtig o f ftaalkleurig; de zij-
ftreep neemt, op omtrent het midden van de lengte van
het lijf, door eene nederwaartfche kromming o f buiging,
eene regte ftrekking naar den ftaart, hetwelk het zekerst
onderfcheidings-kenteeken oplevert. Tusfchen de achterfte
rug- en de aarsvin ftaan boven en onder veeltijde 8 bas-
terdvinnetjes, doch fomtijds ook minder. De ftaart heeft
<le gedaante van eene halve maan. In de rugvinnen 1 5 ,
12 , borstvinnen 22 , buikvinnen 6 , aarsvin 13 , ftaart-
vin 25 beentjes. Lengte veeltijds 1— 2 , zeldzaam 10
voeten.
Woonplaats. In de Noordzee. Doch komt zeldzaam voor.
Voedfel. Haring, makreel, fprot, anfiovis en voorts
alles wat onder zijn bereik valt en door hem kan overmeesterd
worden.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei en Junij, de kuit-
korreltjes zijn niet grooter dan papaverzaad.
Eigenfchappen. Zij zwemmen zeer fnel in groote fcho-
len te zamen, in de gedaante van een langwerpig vierkant,
landwaarts. Tegen hetgeen de ondervinding bij andere
foorten van visfchen leert, zijn bij deze de hommers
grooter dan de kuiters.
3. T . T rachurus, Linn. Spec. 6 , p. 1335. De
Mars-
Marsbanker. D ie B a s te rdm a k k e le De r fto c k e r .
Blocii, F. D. I I , p. 104, No. 1 , tab. 56.
Kenteeken. De kop ftomp, groot; fpitfe tanden in de
kaken, van welke de onderfte langer i s ; de oogen groot;
de iris bleekrood; de rug hemelsblaauw; de buik zilverwit;
de zijftreep beftaat uit 68 over elkanderen liggende
achterwaarts gebogene puntige fchildjes; de ftaart zeer
gevorkt. De rugvin met 8,34, borstv. 20, buikv. 6,
aarsv. 3%, llaartv. 20 beentjes. De grootfte lengte is 2
voeten.
Woonplaats. Veel aan onze Branden langs de Noordzee.
Voedfel. Verfcheidene foorten van visfchen.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. P
CLXXI. DE BARBEEL. (MU LLU S.)
Gefachts-kenteeken. De kop zijdelings zamengedrukt,
fchuins opgaande, met fchubben bedekt. De oogen langwerpig
, digt bij elkander, fchuins en met een oogluikend
vlies voorzien. De neusgaten klein en dubbeld. De kaken
en het verhemelte met zeer kleine tandjes bezet. De
tong kort, fmal, glad en (bij de meesten) onbewegelijk.
De kieuwenhuid heeft 3 ftralen, het kieuwendekfel
drie zeer fijngeftreepte blaadjes, de kieuwenopening middelmatig.
Het lijf rondachtig, lang, roodachtig met
groote ligt afvallende fchubben bedekt.
1. M. Barbatus , Linn. Spec. 1, p. 1338. De Iia-
ringkoning. Le Rouget barbé. The red Surrmullet.
D e r rothe Seebarbe.
Bellonii, de Aquatilib, p. 176, fig. ead. pag.
D Ken