
Kenteeken. De kop niet zeer groot, kleiner dan die
van den voorgaanden; de oogen rond; de oogappel
zwart; de iris zilverkleurig. Het lijf rank, met kleine
fchubben gedekt, en rood met witte flippen; de buik
wit. De zijflreep bellaat uit dikke, breede, zilverkleurige
zwartgerande fchubben; voor de borstvin zijn drie
lange zoogenaamde vingerbaarden geplaatst. De flaart
vorkswijze. Lengte omtrent i voet. In de rugvinnen
zijn i o , 18 , borstv. io , buikv. 6 , aarsv. 1 2 , flaartv.
15 beentjes.
Woonplaats. In de Noordzee menigvuldig.
Voedfel. .Zeer gulzig, etende genoegzaam alles wat
hem voorkomt.
Voortteling. De rijtijd valt in het voorjaar, wanneer
zij langs onze flranden komen om hare kuit te fchieten. ;
Eigenfchappen. Zij zijn zeer roof- en vraatzuchtig.
3.’ T. L ucerna , Linn. Spec. 5, p. 1344. De Poon.
Le Milan. Die Meerleuchte.
Klein, Misf. IV , p. 45, No. 2. tab. 14, f. 3.
Kenteehen. De bek eenigermate gevorkt; de zijflreep
regt, digt langs den rug loopende, en bij de flaartvin in
twee takken zich verdeelende. Op den rug eene beenachtige
ruwe fleuf, ter berging der rugvinnen, van welke
de eerfte uit 8 fcherpe , de tweede uit 16 enkelde
flompe. beentjes1 beflaan ; in de groote zwarte borstvinnen
10 takkige beentjes-; de buikvinnen groot, roodkleurig,
met 6 takkige beentjes , van .welke, de eerfte echter is
uitgezonderd; de aarsvin 15 beentjes; de ftaart groot
roodachtig met 15 beentjes.
Woon-
Woonplaats. In de Noordzee, uit welke dezelve veel
door onze visfchers gevangen wordt.
Voedfei. P
Voortteling. P
Eigenfchappen. P
4,' T . Obtusurynchus. De Platfnuitige Zeehaan.
Deze visch door den fchrijver dezer verhandeling, noch
in het s. n . lin n. ed. gmelini , noch iri bloch,, Fifche
Deutschlands, gevonden zijnde, en evenwel menigvuldig
langs onze flranden gevangen wordende, heeft hij gemeend
niet te mogen nalaten alhier te plaatfen, en naar
een daartoe genomen voorwerp, met de hem meest mogelijke
naauwkeürigheid, op volgende wijze te befchrijven:
, Kenteehen. De kop van voren vlak!, fchuins naar boven
opgaande, tusfchen de oogen hol ingebogen; van
voren boven de oogen. een korte en langere doorn of
punt; het einde der bovenkaak plat; voor aan derzelver
begin ligt een navelvormig, rond , kraakbeenig, bewegelijk
fchildje , binnen in den bek niet voelbaar, als zich
alleen tot den buitenrand van den mond bepalende; de
lippen van voren, gelijk ook zijdelings en achterwaarts
in den mond, met zeer fijne tandjes , als eene rasp , bezet
; de kieuwendekfels aan den bovenllen hoek zacht en
buigzaam ; tusfchen de borst- en buikvinnen wederzijds
3 lange vingerbaarden; de oogen blaauwachtig zwart; de
iris goudkleurig; het lijf allengs dun uitloopende; de rug
groenachtig graaiiw, hier en daar bruin en roodachtig gevlekt
; de zijden licht roodachtig; de buik w it ; de zij-
flrcep dïgter bij den rug en als een verheven naad ; de
D 3 twee