
kïeuwendekfels olijf kleurig, met een donkergroene vlek
in hun midden; de rug tot aan de rugvin gebogen, van
daar tot aan de ftaart regt, donkerder o f lichter groen ,
langs de zijden groenachtig geel, hetwelk aan den buik
lichter wordt; de verlcheidenheid des waters en van den
grond heeft op de kleur veel invloed , waardoor dezelve
bij den een en den anderen merkelijk verfchilt; de zij-
ftreep is een weinig gebogen. De geheele visch is met
een dikke taaije flijm overtogen. In de rugvin 12, borstv.
1 8 , buikv. 1 1 , aarsv. 1 1 , ftaartv. 19 beentjes. Lengte
1— a voeten.
IVwnplaats. In de rivieren wordt hij niet veel gevonden,
Hechts op zulke plaatfen, waar inhammen en gaten
zijn. In ftaande wateren vindt men hem veel, alwaar
hij zich in den modder verbergt.
VoedfeL Infecten, wonnen, waterplanten, vette aarde
en veel dingen van welken andere visfchen afkeerig zijn.
Voortteling, Gewoonlijk fchieten zij* hare kuit in Mei
o f Junij, fomtijds eerst in Augustus, aan waterplanten,
op plaatfen, waar zij, door de zon beichenen, de noodige
warmte om uit te komen verkrijgen kan. Zeker is h e t,
dat deze visch op zeer verfchillende tijden gevonden wordt,
dat zij hare kuit fchiet, maar twijfelachtig is het nog, o f
een en dezelfde visch dit twee maal in een jaar verrigt,
gelijk fommige meenen.
Eigenfchappen. Taai van leven, zoodat hij drie dagen
buiten het water in het leven blijft, groeit Ipoedig, en
verbergt zich dikwijls lang in den modder.
* * V)e jlaartvin onverdeeld.
6. C. C arassius, Linn, Spec, 5 , p. 1416. De
Steenkarper. De Hamburger. Vriesl. Karuts. L e Ca-
rasftn. L e Hamburge. The Crucan. D ie K a r a u fe lie .
Bloch, F: I). I, p. 69,. No. 45,, t.. tl.
Kenteeken. De kop klein, ftomp, van boven olijf»
kleurig, aan de zijden groenachtig geel.; de oogenzwart;
de,iris graauwacljtig, met een’ gelen rand; de neusgaten
digt aan de oogen; de bovenkaak fteekt een weinig over
de onderfte heen, en in ieder kaak 5 breede tanden ; de
gaping van den mond is klein; het lijf zeer breed, nagenoeg
ovaal; met tamelijk groote fchubben bedekt; de
rug donkerbruin, de zijden w i t , de buik flaauw rosachtig
; de borst- en ftaartvinnen roodachtig, de laatfte aan
het einde zwart., de overige graauw; de navel digtst bij
den Haart. In de rugvin 2 1 , borstv. 19, buikv. 9 ,
aarsy. 10 , ftaartv., a i beentjes. Lengte 8 ^ 9 duimen.
Woonplaats. In ftroomende en ftaande wateren , vooral
in de laatften, welken eenen zachten bodem hebben ;
óp eenen leem- o f thoongrond tieren zij het beste. In
de Haarlemmer-Meer en dén nabij gelegen Rijn vindt
men ze veel, gelijk ook in andere onzer binnenwateren
en rivieren.
Voed fe l. Infecten, wormen, waterplanten en vette
aarde.
Voortteling. De rijtijd is in April en M e i, wanneer
zij hare kuit op ondiepe plaatfen aan waterplanten uit-
fchieten. In het tweede jaar zijn zij reeds ter voortteling
bekwaam en vermeerderen fterk.
Eigenfchappen. Taai van leven , langzaam van groei.
Offchoon zij zich in water hetwelk eenen modderigen
grond heeft, ophouden, nemen zij daar van den grondigen