
Wwnplaats. [n de Noordzee, meest in de diepte,
doch komt ook op onze kusten.
Voed fe l. Jonge fchulpdieren, krabben en zeewormen.
Voortteling. Schiet hare kuit niet verre van het Hrand,
tusfchen zeeplanten, wanneer er foms eene verbazende
menigte aan het ftrand komen.
Eigenfchappen. De visfehers zien hem aan als den voor-
looper van kabeljaauw en fchelvisch.
* * Met drie rugvinnen; de kin ongebaard.
5*. G. Virens , Linn. Spec. 7 , p. 1166, De groene
Schelvisch. • L e Sey. D e r g ru n e S c h e l f i s c h .
Houtt. I. D. VIL bl. 203, Pl. 59. f. a.
Kehteeken. De kop klein, fpitsachtig; de gaping wijd;
het lijf kegel vormig , met fijne fchubben gedekt; over den
rug is de kleur groenachtig; langs de zijden en aan den
buik w i t ; de zijftreep loopt regt en is regelmatig wit geflipt;
de Haart gevorkt. De rugvinnen hebben 13, 20, 19,
de borstvinnen 17 , de buikvin 6 , de aarsvinnen 24, 20,
en de flaartvin 40 beentjes.
Woonplaats. De kusten van Noorwegen, komt weinig
bij ons vo o r , en wordt door onze visfehers zelden
gevangen.
Voed fel. Het broedfel van anderen visch .en haring, op
welken zij ilerk jagen.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. Uitermate gulzig, zoodat zij op plaat-
fen , waar zij menigvuldig z ijn , den hoek zelfs zonder
aas gretig inflokken.
6. G.
6. G. Merlangus , Linn. Spec. 8, p. 1167. De
Wijting. L e Merlan. The Whiting. D e r W i t t l in g .
Bloch, F. D. II, p. 161, NQ. 4, tab. 65.
Kenteeken. De kop van voren fpits; de bovenkaak
zoo veel langer dan de onderile, dat de tanden bij het
fluiten daar buiten blijven, voorts met verfcheidene rijen
tanden voorzien, van welke de voorile de langde zijn,
in de onderkaak Haat maar eene r ij , doch aan deze zijn
ter wederzijde 9 of 10 holligheden, geplaatst; aan beide
zijden van het gehemelte zijn voorwaarts één driekantig,
en in de keel van boven twee ronde, van onderen daarentegen
twee langwerpige ruwe beentjes gelegen. De
oogen zijn rond; de oogappel zwart; de iris zilverkleurig.
Het lijf is dun en fchraal; de rug geel achtig groen;
het overige gedeelte witachtig en met zilverkleurige ronde
dunne fchubben gedekt ; de zijftreep loopt regt; de navel
is nader bij den kop dan bij den Haart. Lengte zelden
meer dan één voet. De rugvinnen hebben 1 6 , 18 ,
19 j de borstvinnen 20, de buikvinnen 6 , aarsvinnen
30, 20, en de Haartvinnen 31 beentjes.
Wjonplaats. In de Noordzee, en des zomers op onze
kusten menigvuldig.
Voedfel. Visch , - krabben en wormen.
Voortteling. De rijtijd is van December tot Februarij.
Éigenfchappen. Men wil dat vele tweefiagtige, dat zijn
dezulke, die hom en kuit te gelijk in hebben, onder
deze foort van visch gevonden worden.
7. G. PoLLACiiius, Linn. Spec. 10 , p. 1169. De
Pollak. D e r P o l la c k .
4
Bloch, F, D. II, p. 171, N". 8, tab. 68.