
Kenteeken. De kop groot; de oogen zwart; de iris
geel; in de kaken fpitfe binnenwaarts gebogene tanden ;
het lijf zeer plat, fijn gefchubd, op het midden der zijden
met eene ronde zwarte vlek; de zijftreep zeer gekromd,
digt aan den rug; en aan de wortels der rug- en
aarsvinnen met twee puntige ftekels gewapend. De rugvin
met i o , 2.1, borstvin 1 2 , buikvin 9 , aarsvin 5 , 2 1 ,
ftaartvin 13 beentjes. Lengte i i voet.
Woonplaats. Aan de kusten van de Noordzee.
Voed fe l. Smelten en andere visfchen.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. Zeer roofzuchtig. Eetbaar, zelfs fma-
kelijk.
CLXIII. PLATVISSCHEN. (P L E U K O N E C T E S .)
Gejlachts-kenteeken. De kop klein ; de beide oogen
vooraan op de eene zijde van den kop; de kaken ongelijk
van lengte, en getand. De kieuwenhuid met 4 tot 7
ftralen; het kieuwendekfel meestal uit drie blaadjes za-
mengefteld. Het. lijf plat, neêrgedrukt, gekield, dienende
de bolle zijde voor den rug , en de platte bleekere voor
den buik. De aars digter bij den kop dan bij Jen ftaart.
* De oogen aan de regterzijde.
1. P. Hippoglossus , Linn. Spec. 4 , p. 1227. De
Heilbot. L e Flet. The Holibut. D ie He i lbu t t e .
Bloch, F. D. II, p. 47, No. 6, t. 47.
Kenteeken. De kop klein; de bovenkaak bewegelijk;
beide met vele lange , fpitfe, gekromde en van elkander
afïtaande tanden voorzien. De gaping van den mond
wijd ; de oogen groot, digt bij elkanderen ; de oogappel
zwart;
zwart; de iris wit. Het lijf van boven leverkleurig, van
onderen wit, met fchubben gedekt en met flijra als overtogen.
De rugvin met 107 , de borstvin 1 5 , buikvin 7,
aarsvin 82 , ftaartvin 16 beentjes. Lengte 2— 5 , en nog
meerdere voeten.
Wwnplaats. In de Noordzee; zij komen in het
voorjaar digt onder hét land.
Voedfd. Rog , fchelvisch, krabben, maar inzonderheid
de fnottolf (Cyclopterus lumpus L .J , naar welke zij
zeer graag zijn.
Voortteling. De rijtijd is in het vooraar, wanneer
het wijfje hare bleekroode kuit langs het ftrand tusfehen
de fteenen fchiet.
Eigenfchappen. Op den grond der zee liggen zij in
rijen met opgelperden mond op de zwemmende visfchen
te loeren. Bij grooten honger zegt men , dat zij elkanderen
den ftaart afëten.
2. P. C ynoglossus, Linn. Spec. 5 , p. 1228. De
Scharretong. L a Pole. D i eH u n d s z u n g e .
Houtt. Nat. Hist. I, D. VII. St. p. 328. pl. 62. f. 1..?
Kenteeken. De kop aan de linkerzijde gebaard; de kaken
gelijk, met ftompe tanden voorzien. In de kieuwenhuid
6 ftralen; de oogen digt bij elkanderen; de oogappel
zwart; de iris wit. Het lijf langwerpig, aan de
regterzijde rosachtig bruin, aan de linkerzijde w i t , met
laugwerpige ronde weeke fchubben bezet; de zijftreep
loopt regt. De rugvin heeft 112, de borstvinnen 1 1 ,
de buikvinnen 6 , de aarsvin 102, de ftaartvin 24 beentjes.
Lengte ruim 1 voet.
Woonplaats. In de Noordzee en langs onze ftranden.
C Voed