
die zeer dun, doorzigtig en aan den rand zaagswijze getand
zijn; de rug eenigzins boogswijze gekromd, groenachtig
geel; de buik witachtig, kielvormig, zaagswijze
getand; de zijftreep onduidelijk, digter aan den rug;
langs de zijden 4— 8, zwarte vlekken, die onregelmatig
van elkanderen verwijderd Haan. In de rugvin 19 , borstv.
15, buikv. 9 , aarsv. 23, ftaartv. 18 beentjes. Lengte
van i— 2 voeten.
Woonplaats. In de Noordzee, en in de rivieren,
vooral op de L e k , de Waal, het Bergfche Veld bij
Geertruidenberg, komt in Maart en keert in den herfst
wederom zeewaarts.
Voedfel. Infecten en wormen.
Voortteling. Zij fchieten voornamelijk hare kuit -in Mei
en Junij, inzonderheid op zulke plaatfen der rivieren, alwaar
een flerke droom gaat.
Eigcnfchappen. Zij loopen de rivieren zeer hoog op.
Sterven fpoedig buiten het water, zelfs vindt men er vele
na den rijtijd dood in het water drijvende..
. 4. C. E ncrasicouus , Linn. Spec. 4 , p. 1405,
Anüovis, rAnchois. The Anchovy. D ie S a rd e lle .
Elpen, p. I). I, p. 212, N°. 4, t. 30, f. 2.
Kenteeken. De kop goudkleurig, lang, van achteren
d ik , naar den bek fpits toeloopende; de gaping w ijd ,
van binnen glad; de tong fmal en puntig; de bovenkaak
ftrekt zich over de onderfte met een’ (lompen fnoet uit.
De kieuwenöpening zeer groot; de oogen rond; de appel
zwart; de iris lichtgrijs ; het lijf lang, met een dun
vliezig huidje overtugen, en roet ligt afvallende fchubben
gedekt; van boven geelgraauw, langs de zijden en aan
den buik w it; de zijftreep regt^ de vinnen doorzigtig;
in de rugvin 14 , borstv. 1 5 , buikv. 7, aarsv. en ftaartv.
ieder 18 beentjee. Lengte 4— 6 duim.
1 Woonplaats. In de Noord- en Zuiderzee, in de rivier
de Oosterfchelde, alwaar dezelve jaarlijks in den
omtrek van Bergen op den Zoom gevangen, ingezouten
en onder den naam van Bergfchen Anfiövis alomme
verzonden wordt.
Voedfel. Zee-infecten en wormen.
Voortteling. De rijtijd valt in het voorjaar, wanneer
zij digt onder het land komen en aan de oppervlakte des
waters gezien worden. Zij vermeerderen buitengemeen
fterk.
Eigenfchappen. Zij ontvlieden de zomerhitte in de
diepte , en ’s winters verfchuilen zij zich digt aan den
grond. ■ Zij komen op het licht af, hetwelk als een middel
dient om dezelve te lokken en daardoor te gemakkelijker
te vangen.
CLXXXIX*. DE KARPER. QCTPRINUS.)
Gefachts-kentecken. De mond meest tandeloos ; het
neusbeen met twee groefjes; het kieuwenvlies met 3 ftra-
len; het lijf glad, witachtig; de buikvinnen meestal met
9 dralen.
* Aan den mond gebaard.
1. C. Barbus, Linn. Spec. 1 , p. 1409. De Rivier-
Barbecl, de Berm of Barm. L e Barbeau. The BarbcL
D ie Barb e.
I3 LQCH, F. D. I, p. 109, t. 18.
E 5