
rand bruin, de buikvinnen lang en wit. Lengte 6___ 8
voeten. De groote voorwaarts gerigte borstvinnen, de
twee ftaartvinnen, en de huidachtige vezelen aan de neusgaten
, onderfcheiden hem inzonderheid van alle andere
foorten in dit geflacht, en fchijnen hierdoor eenen over-
gang tot dat der Roggen uit te maken.
Woonplaats. In de Noordzee en langs onze ftranden ,
alwaar hij bij de visfehers onder den naam Van Schoer-
haai, Pakhaai, waarfchijnlijk bij verbastering van Padde-
haai, bekend is (*).
VoedfeL Meest kleine visch.
Voortteling. Zij vermenigvuldigen fterk, zoodat één
wijQe 13 jongen te gelijk voortbrengt.
Eigenfchappen. Zijn als die der andere haaijen; deze
leven evenwel in gezelfehap.
CXXX. DE ROG. CR J I / J . )
Gejlacht-kenteeken. V ijf fchuins liggende luchtgaten
ter wederzijden onder aan den hals; de mond onder aan
den kop, klein, fpits , maakt als een verlenging van de
borst uit, en is overdwars getand. Het lijf plat, duh,
ruitvormig.
1. R. Ba t is , Linn. Spec. 2 , p. 1505. De Rog.
L e Coliart. Kaie ondée. The Skate, the Flare• D e r
G l a t t r o c h e .
BlOCB, F. D. III, p. 54, NO. I , t. 79. WlLLQUGHBEY, Ichth.
p. 69, t. C. 4.
Kenteeken. De ftompe kop eindigt in een’ fpitfen
fnuit,
(* ) . Zie: Uitgezóchte Verhandelingen, enz. I. D. bl. 148.
fnuit, de iris geel, met eenen halve maansvormigen witten
rand; de mond met verfcheiden rijen tanden voorzien;
het lijf plat, glad, zonder dorens; van boven aschgraauw
of rosgeel, met golfswijze ftrepen, het onderlijf w it, met
zwarte flippen; rondom de oogen flaan verfcheiden haak-
vormige dorentjes; de ftaart loopt fpits u it , heeft op
deszelfs midden ééne rij dorens, en is met twee vinnen
voorzien, fomtijds heelt het mannetje nog twee rijen dorens
wederzijds aan denzelven. De huid is met taaije
flijm overtogen. Hij is de grootfte in dit geflacht, wegende
foms aoo ponden.
Woonplaats* In de Noordzee menigvuldig, onze vis-
fchers noemen hem Vleet.
VoedfeL Visch.
Voortteling. Gefchiedt in Maart en April, het wijfje
legt a o f 3 eijeren te gelijk, bedekt met eene fehaal ,
welke zij in de lijfmoeder hebben aangenomen, en uit
welke het jong ten voorfchijn komt.-
Eigenfchappen. Zijn vleesch is zeer fmakelijk.
2. R. Miraletus , Linn. Spec. 4 , p. 1507. De
Spiegelrog, de Vleet. D ie S p ie g e l r o c h e .
Kenteeken. Boven en onder glad ,, op de bovenzijde
twee hemelsblaauwe vlekken, in eenen zwarten geel ge-
zoomden kring; aan de oogen eenige dorens, én 3 rijen
van dezelve aan den ftaart.
Woonplaats. Aan de kusten.
VoedfeL Visch.
Voortteling. P
Eigenfchappen. P