
2. C. T a en ia , Linn. Spec. 3 , p. 1349. De Grondel.
L a Loche. TheThorny loach. D e r S t e in b e i s f e r .
Bloch, F. B . I , p. 221, No. 2 , t. 31, fv 2. Marsigli, Danub.
IV, p. 3, t. 1, f. 2.
Kenteeken. De kop zamengedmkt, van voren fteil
afloopende; de kaken ongetand, de hovende een weinig
over de onderfte hangende; de gaping van den mond
klein; aan de bovenlip 2 ; aan die van onderen 4 baardjes.
De oogen klein; de oogappel zwart; de iris geelachtig
; onder ieder oog is een ftekeltje geplaatst. Het
lijf rondaehtig , gefchubd ; de rug lichtgraauw , in fom-
mige wat donkerder, met vier rijen bruine vlekken en
itrepen geteekend; de zijden geelachtig; de buik vuilwit.
Lengte 3— 8 duimen. In de rugvin 10 , borstv. 11 ,
buikv. 7 , aarsv. 9 , ftaartv. 17 beentjes.
Woonplaats. In vele zoetwater-rivieren en klare wateren
met deenachtige gronden, tusfchen welke deenen
zij zich gaarne ophouden.
Voed fel. Water-infecten , wormen en vischkuit. ;
Voortteling. De rijtijd valt in April en Mei, tot het
fchieten van hare kuit verkiezen zij helder dreomend water
op een’ grond, die deenachtig is.
Eigenfchappen. Taai van leven, bij het aanvatten
geeft hij een piepend geluid.
3. C . Fossilis, Linn. Spec. 4 , p. 1351. De Modderkruiper.
The Misgum. D e r VVe 11 e r f i s c h.
Bloch, F. D. I , p. 216, No. 1 , t. 31, f. 1. Klein, Pisc M is ft
IV , p. 59, t. 15, f. 3. Marsigli, Danub. IV , p. 3 9 ,1 .13 , f'. 1.
Kenteeken. De kop van voren domp; in iedere kaak
12
12 kleine tandjes; de bovenlip met 6 , de onderde met
4 baardjes. De oogen klein; de oogappel zwart; de iris
geel. De kieuwendekfels geel met roode randen. Het
lijf rolrondachtig, met taaije dijm bedekt en gefchubd;
de rug en zijden zwart; fomtijds donkergraauw; over de
lengte van het lijf loopen verfcheidene ftrepen, die geelachtig
of bruin zijn; de buik oranjekleurig , met zwarte
ftippen. Lengte 8— 12 duimen. In de rugvin 7 , borstv.
11 , buikv. 8, aarsv. 8 , ftaartv. 14 beentjes.
, Woonplaats. In vele binnenwateren , die moerasfig, veenachtig
o f modderig van grond z ijn , inzonderheid in de
zuidelijke deelen van ons land.
Voedfel. Infecten , wormen , vischkuit, het jonge
broed der visfehen en vette aarde.
Voortteling. De rijtijd valt in April en Mei, wanneer
zij uit den modder voor den dag komen om hare kuit
tusfchen de waterplanten , welke langs den oever ftaan te
fchieten.
Eigenfehappen. Taai van leven, kan lang honger lijden
; doorgaans houdt hij zich in den modder op , doch
bij verandering van weder komt hij naar de oppervlakte,
en maakt door allerlei bewegingen het water onklaar. Men
kan hem zeer lang in een glas met water als weêrvoor-
zegger houden; ge (tor ven zijnde krijgt het water in het
glas eene roode kleur. In de hand gedrukt wordende
geeft hij een knorrend geluid.
CLXXV. DE MEERVAL. ( SILURUS.)
Kenteeken. De kop ongefchubd, groot, breed, za-
mengedrukt; aan den bek 6 baardvezelen, van welke
D 5 die