
Kenteeken. De kop groot; de bovenkaak langer dan
die van onderen; aan de laatfte, twee baardvezelen, welke
zoo lang zijn als de kop; de beide kaken ongetand; de
oogen rond, ter grootte van eene linze. Het lijf rood,
aan de zijden met blaauwe paarsachtige ftrepen. De zij-
ftreep loopt met den rug evenwijdig ; de ftaart gevorkt.
Lengte io & 12 duimen. In de rugvinnen 7,9, borstvinnen
1 7 , buikv. § , aarsvin f , ftaartvin 17 beentjes.
Woonplaats. In de Noordzee, doch wordt door onze
visfchers zeer zelden gevangen.
Voedfcl. Kreeftjes en 'kleine fchulpdieren.
Voortteling. P
Eigenfc happen. P
CLXXII. DE ZEEHAAN. (T R IG L A .J
Geflachts-kentecken. De kop groot, geharnast, met
feherpe ftrepen. De oogen groot, rond; de gaping van
den mond wijd; de kaken en het verhemelte met fcherpe
tandjes voorzien; de neusgaten dubbeld. De kieuwen-
opening groot; het kieuwendekfel eenbladig, doorgaans
gedraald en met ftekels bezet. De kieuwenhuid met 7
dralen; het lijf kegelvormig, met kleine fchubben gedekt;
de rug regt, aan beide zijden met eene gedoomde
fleuf in de lengte uitgehold ; de Zijftreep loopt regt, digt
langs den rug; het onderlijf dik; de borst- en buikvin-
vinnen groot, bij. de eerde daan losfe vinbeentjes of
zoogenaamde vingers.
1. F. G urnard us, Linn. Spec. 3 , p. 1342. De
Knorhaan. Le Grondin. The grey Gurnard. D e r
K i r r h a h n.
Blo*
Bloch, F. D. I I , 121, No. 1 , t. 58.
Kenteeken. De kop groot, aan den fnoet wederzijds
3 of 4 dekels; de kaken met fpitfe tanden gewapend;
de gaping van den mond wijd; de oogen groot; de oogappel
zwart; de iris zilverkleurig; de wangen darswijze
zilverkleurig gedraald; het kieuwe’ndeklel ruw, met fcher-
pe punten bezet. Het lijf wordt van den kop af allengs
dunner, en is met witachtige, zwartgerande kleine
fchubben gedekt en over den rug met zwarte en roods
vlekken geteekend ; het onderlijf roodachtig. De zpbeep
bedaat uit groote, dikke , gedoomde , zwarte fchubben,
die aan den rand wit zijn. De vinnen van de borst en
daart zwartachtig; voor die van de borst drie zoogenaamde
vingerhaarden; die van den buik wi t ; rug- en
aarsvinnen graauw, in het roodachtig vallende. De eerde
rugvin wit gevlekt. Zijnde voorts de vindralen langer
dan de huid, welke dezelve met elkanderen vereenigd. De
navel nader bij den kop dan bij den ftaart. Lengte van
i i tot 3 voeten.
Woonplaats. In de Noordzee, alwaar dezelve des
zomers in groote menigte gevangen worden.
Voedfel. Krabbetjes en kleine fchulpdieren.
Vjortteling. De rijtijd valt in Mei en Junij, wanneer
dezelve zich ter voortteling naar de kusten begeven.
Eigenfchappen. Gevangen wordende geeft hij een
knorrend geluid, gekkende naar het kirren der duiven.
2. T . C üculus, Linn. Spec.. 4 , ,p. 1343. De Koekoek.
Le Perlon. The red Gurnard. D e r See-
ku c k kuck.
Bloch, F. D. II, 126, No. 3, t. 59. Belon, de AquatUibas, p»
106, fig, ead. pag,
D 2 Ken