
Kcnteekcn. De kop eenigermate eirond , naar voren
dunner uitloopende, de bovenkaak reikt over deonderftc,
welke laatfte een baardje heeft; beide zijn met tanden
b e ze t, van welke verfcheiden bewegelijk zijn; de gaping
wijd; de kleur van de huid verfchilt dikwijls ; de
meesten zijn over den rug aschgraauw, groenachtig olijfkleurig,
bruin en zwart gevlekt en gehippeld. Bij fom-
migen zijn de vlekken geel op een’ bruinachtigen groenen
; bij anderen wederom bruin op een’ geelachtigen
grond; van onderen, gelijk ook de zijftreep, wit. De
fchubben zijn grooter dan bij de andere foorten in dit
geüacht. De ftaartvin is aan het einde genoegzaam regt.
In de rugvinnen zijn 1 5 , 19 en 2 1 , in de borstvin 16 ,
in de buikvin 6 , in de aarsvin 1 7 , en in die van den
haart 30 beentjes. Zijne lengte bedraagt 3— 4 voeten.
Woonplaats. In de Noordzee en op onze kusten,
alwaar hij door onze visfchers in menigte gevangen wordt.
Voedfel. Velerlei foort van visch, inzonderheid haring,
krabben, kreeften, zee-ftarren, infecten en wormen.
Voortteling. De rijtijd valt in Februarij, wat Vroeger
o f later , naar de gefteldheid des weders en den ouderdom
van den visch. L eeuwenhoek begroot het getal der
korrels o f eitjes in de kuit van een’ leng op 9,344,000.
Zie zijne Zendbrieven, enz. bl. 199.
Eigenfchappen. Zijne vraatzucht is zoo fterk, dat
hij zijne eigene foort niet verfchoont. Het niet verteerde
overfchot zijns voedfels braakt hij wederom uit.
3. G. Barbatus , Linn. SpeCé 5 , p. 1163. De
Steenbolk. L e Facond. The To-ut, D e r S t e in b o lk .
Bi.och , Au si. Flfche, II, p» 105, t. 165.
Kenteeken. De kop klein; de bovenkaak langer dart
die van onderen; aan de laatfte ftaan ter wederzijde 7
flippen. De beide kaken zijn met kleine tandjes Vóórzien;
in den ftrot ftaan ovale beenachtige punten, die de
gedaante eener rasp hebben; de oogen rond, groot, uitpuilende
; de oogappel zwart; de iris graauwachtig wit o f
lichtgeel; de rug bruinachtig groen ; de buik w it ; de
huid met kleine zilverglanzige fchubben gedekt; de zijftreep
zwart. Zijne lengte bedraagt zelden meer dan één
voet. In de rugvinnen 1 3 , 19 , 18 , borstvinnen 19 ,
buikvinnen 6 , aarsvinnen 30, 2 1 , ftaartvïnnen 30 beentjes;
alle deze Vinnen zijn aan derzelver einden Zwart.
Woonplaats. Des zomers op onze kusten in ézNoordzee.
Voedfel. Visch, kreeften, kwallen en dergelijken.
Voortteling. Zij fchiet hare kuit op zandachtige plaat-
fen, niet verre van ftrand.
Eigenfchappen. ?
4. G . Minutus , Litm. Spec. 6 , p. 1164. De Mo*
lenaar, L e Capelan. The Toot. D e r Z w e r g d o r s c h .
Bloch, F. D. II, p. 167, t. 67, f. 1.
Èenteekèn. De kop wigvormig; de onderkaak korter
dan de bovenfte; de laatfte met meer tanden dan de ön-
derfte bezet; de oogen rond; de oogappel zwart; de iris
w i t , over den rug geelbruinachtig; de zijden en de
buik zilverkleurig met zwarte flippen; de zijftreep dun
en regt; de fchubben zeer dun en klein; de navel in het
midden van het lijf. In de rugvinnen 12 , 19 , 1 7 , in
de borstvinnen 1 4 , in de buikvinnen 6 , in de aafsvirtneft'
2 7 , 1 7 , en in de ftaartvin 18 beentjes. Lengte omtrent
6— 7 duimen.