
itomp ; het verhemelte glad ; de oogen middelmatig , een
weinig uitpuilende en zijwaarts aan den kop geplaatst.
De kieuwenhuid met 3 , 6 of 7 ftralen; het kieuwendek-
fel tweebladig, getand en geftreept. Het lijf naar den ftaart
gekield, met fchubben gedekt, voor de rugvin eenige op
zich zelf ftaande doorntjes. De zijftreep bijna regt, loopt
met den rug evenwijdig. De buikvinnen zijn achter de
borstvinnen, doch boven het borstbeen geplaatst.
1. G. A culea tu s , Linn. Spec. 1« p. 1323. De
driedoornige Stekelbaars. VEpinard. The Stickleback.
D e r g eme ine S t i c h l in g .
Bloch, f . D. I I , p. 79, No. 1 , t. 53, f. 3.
Kenteeken. De kop middelmatig groot, zamengedrukt;
de kaken even lang; de gaping van den mond wijd; de
kieuwenhuid met 3 ftralen. De oogen groot; de oogappel
donkerblaauw; de iris zilverkleurig, met kleine donkere
ftipjes bezet. De rug olijfkleurig, buik en keel gedachtig.
Voor de rugvin ftaan 3 en achter de buikvinnen 2
ftekeltjes. In de rugvinnen 3 , i a , borstv. 10, buikv. §•,;
aarsv. | , ftaartv. 12 beentjes. Lengte doorgaans i i—
duimen.
Woonplaats. In alle vloeijende en ftaande zoete wateren.
In kleine beekjes vindt men ze zeer veel.
Voedfel. Infecten en wormpjes, vischkuit en zeer
kleine jonge vischjes.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei en Junij, wanneer
het wijfje hare kuit tusfchen de waterplanten fchiet. Daar
er kort voor de kuitfchieting in Mei vele eitjes gevonden
worden, in welken het vruchtje zeer verre gevorderd is ,
en anderen , welke nog geheel onrijp zijn, vermoedt men
dat
■ dal zij tweemalen op onderfcheidene tijden hare kuit fchiet.
Zij telen fpoedig voort.
Eigenfchappen. Het oogmerk, waartoe deze kleine onbeduidende
vischjes met zulk een geducht wapen voorzien
zijn, is tot nog toe niet kunnen doorgrond worden.
Hunne leeftijd is kort, {trekkende zich flechts tot één ,
op zijn meest tot 2 en zeer zeldzaam tot 3 jaren uit.
2. G. Puntig'Ius , Linn. Spec. 1 , p. 1326. De tien-
doornige Stekelbaars. L a petite Espinofche. The lesfer
Stickleback. De r kle ine Se e f t ichl ing.
Bloch, F. D. II, p. 82, No. 2, tab. 53, f. 4. Gron. Muf.Icht.
No. 112.
Kenteeken. De kop van voren fchuins afloopende,
aan de zijden zamengedrukt; het lijf uitgerekt, zonder
fchilden en fchubben; de rug tot aan de legtloopende zijftreep
geel; onder denzelven en langs den buik zilverkleurig
; op den rug 10 ftekels, in de rugvin 10 , borstvin
10, buikvin 1 , in de aars en ftaartvin 13 beentjes.
Woonplaats. Langs onze ftranden aan de Noordzee ,
en in de binnenwateren en meren zeer menigvuldig.
VoedfelP
Voortteling. In het voorjaar komen zij uit zee in de*
monden der rivieren om hare kuit te fchieten.
, ; Eigenfchappen. ?
S. G. Spinachia, Linn. Spec. 10 , p. 1327. De
Zee-Stekelbaars. Le quinze Epines. The fifteen fpined
Stickleback. D e r g r o s s e Se e f t i chl ing .
Bloch, F. D. II, 82, No. 2, t. 53, f. 4.
Kenteeken. De kop beftaat uit vele buisjes; de onder