
Eigcnfchappen. Merkwaardig is het, dat de graten
van dezen visch in het donkere lichten en door het koken
groen worden. In zijne ingewanden vindt men de Asca-
ris en de Fasciola Blennii. L .
2. B. L umpenus, Linn. Spec. 1 2 , p. 1183. De
Dumpen. L e Lumpène. D e r L um p .
Walb. , pl. 3, f. 6.
Kenteeken. Van den k o p , die geelkleurig en fmaller
is dan het lijf, loopt ter wederzijde van hetzelve naar
den ftaart eene groef; de mond gróót en rond van gaping
; in iedere kaak Baat een rij kleine tandjes; de iris
geelachtig ; het lijf fpilrondachtig , naar den ftaart, die
een weinig roodachtig is , dunner afloopende, bleekgeel,
van onderen w i t , naar den ftaart donkerder geel en met
kleine ronde fchubben bezet, de rug is met donkerbruine
vlekken geteekend. Lengte 8-—12 duimen. In de rugvin
zijn 63 , borstvin 15» buikvin | , aarsvin 4 1 , ftaart-
vin 18 beentjes.
Woonplaats. In de Noordzee, onder het wier. Inzonderheid
op klei en zandachtige gronden, op welke
men hem foms bij helder weder en ftille zee als eene flang
in een gewonden ziet liggen.
Voedfel. Zee-infecten.
Voortteling. Zij fchict hare kuit in Julij, verbergende
zich daartoe in het wier en andere zeegewasfen.
Eigenfc happen, Hij heeft een’ ftefken onaangenamen
reuk.
lild e ORDE. BORST VINNIGE. (THORACICI.)
CLX. DE GRONDEL. (GOBIUS.)
Qeflachts-kenteeken. De kop klein ; tusfchen de digt
bij elkander ftaande oogen 2 gaten, van welke het eene
meer voorwaarts ftaat. In het kieuwenvlies 4 ftralen;
het lijf klein, aan beide zijden zamengedrukt en met
kleine fchnbben gedekt; de buikvinnen tot eene eironde
vin zamengegroeid.
f , G. Niger, Linn. Spec. 1 , p. 1196. Het Gove-
ken, de zwarte Govie. L e Boulereau. The black Goby.
D ie M e e rg ru n d e l.
Bloch, f . d . i i , p. 5, t. 38, f. 1, %t 5.
■ Kenteeken. De kop nederwaarts zamengedrukt; de
kaken met eene dubbelde rij tandjes gewapend; de oogen
langwerpig rond; de oogappel zwart; de iris graauwach-
tig ; het lijf fpilrond, witachtig, met donkerbruine en
gele vlekken; de rug zwart geftreept; de huid metfcher-
p e , harde, aschgraauwe fchubben gedekt; de zijftreep
op fommige plaatfen als uitgewischt. Lengte 5 i 6 duimen.
De rugvinnen met 6 , 14 , de borstvinnen met 18 ,
de buikvinnen met i o , de aarsvin met 12 , de ftaartvin
met 14 beentjes.
Woonplaats. In de Noordzee. In het voorjaar komen
zij op de kusten en in de monden der rivieren.
Voedfel. Voornamelijk vischbroed.
Voortteling. De rijtijd is in M e i; in Junij fchieten zij
hare kuit.
Eigenfchappen. Roofzuchtig, verftrekt tot gewoon
voedfcl van kabeljaauw en fchelvisch.