
dekt. De voorfte rugvin heeft, in plaats van beentjes,
fcherpe ftekels. Lengte ongelijk, doch weinige worden
er van i A i§ voet gevangen. In de rugvinnen 1 5 , 14 ,
borstvin 1 4 , buikvin 5 , aarsvin 11, ftaartvin 25 beentjes.
Aanmerk. G ronovius , in zijn Muf. Icht.9 maakt ook
nog van eene vericheidenheid dezer foort gewag, welke
beftendig 8 zwarte dwarsftrepen over iedere zijde van het
lijf; in de eerfte rugvin 14 , in de tweede 11 , in de
borstvinnen 13 , in de buikvinnen 6 , en in die van den
aars 10 beentjes heeft; van welke echter fchrijver dezes
nog geen voorwerpen zijn voorgekomen.
Woonplaats. In alle onze zoetwater-rivieren, bïnnen-
landfche meren, wateren en üooten.
Voedfel. Het jonge broed van groote visfchen, water-
infecten en wormen.
Voortteling. De rijtijd valt in ondiep water in April,
en in diep water in Mei. In het derde jaar fchieten zij
reeds kuit, fomtijds wel reeds in het tweede, bij die gelegenheid
wrijven zij haren buik aan Iteenen, hout en
andere ligchamen.
Eigenfchappen. Roofzuchtig. Zwemt fnel, en houdt
zich daarbij doorgaans op dezelfde hoogte; bij warm weder
evenwel komt hij naar de oppervlakte, om aldaar op
infecten jagt te maken. Llij is taai van leven.
2. P. Cer nua, Linn. Spee. 30, p. 1320. De Pos.
L e Post. The Ruffe. Der Kaulb a r s ch .
Bloch, F. D. II, p. 75, No. 3, t. 53, f. 2. Marsigli, l. c. IV,
p. 67, t. 23, f. 2.
Kenteeken. De kop dik , onderwaarts nedergedrukt;
de kaken even lang, met kleine fcherpe tandjes bezet,
welwelke
ook aan het verhemelte en in de keel aanwezig
zijn, De oogen groot en uitpuilende; de oogappel blaauw;
de iris bruin. Het lijf langwerpig rond, graauwachtig
geel met bruinachtige vlekken en ftipjes; de rug eenigzins
donker groenachtig; de buik wi t , de fchubben klein,
hard, zaagsgewijze getand; de zijftreep loopt digt langs
den rug; de aars nader bij den Haart dan bij den kop,
De Haart gevorkt. Lengte 3— 4 duimen, In de rugvin
| | , borstvin 14 , buikvin 6 , aarsvin 7 , ftaartvin 17
beentjes.
Woonplaats, In alle onze zoetwater-rivieren en bin»
nenlandfche meren en wateren.
Voedfel, Kleine vischjes, infecten en wormen.
Voortteling, De rijtijd begint met Maart en eindigt in
April, omdat dit visehje met op eenmaal, maar van tijd
tot tijd hare kuit fchiei: het wrijft zich, even als de baars,
den buik tegen allerlei harde voorwerpen. Zij vermeerdert
flerk, doch zijn groei is langzaam.
Eigenfchappen, Taai van leven, zoodat zij Hij {bevroren
zijnde, in koud water weder opluikt. Zij beminnen
helder water.
Aanm. De Perca lupus, vel labrax, , van welke
gronovius, Acta Upfaliens, 1750, p, 3 9 , tab. 4 , en
in zijn Muf. Ichtyol. N9. 9 5 , gewaagt, wordt op onze
kusten zoo zeldzaam gevangen , dat de fchrijver dezer
verhandeling gemeend heeft deze foort om die. reden
piet onder onze inlandfcke Visfchen te mogen plaatfen.
CLXIX. DE S TE KELB A AR S . ( G A STER OSTE US.)
Gefachts-kenteeken. De kop langwerpig, glad; de
kaken met kleine tandjes gewapend; de tong kort en
Homp ;