
derkaak langer dan die van boven , beide niet fc'heïpe'
tandjes bezet. Het lijf vijfzijdig; de rug zwartachtig. De
zijden olijfkleurig, langs den buik lichtgeel; de zijftreep
eenigzins verheven, fcherp, en uit eene menigte kleine
fchildjes zamengefteld; de ftaart zamengedrukt. Lengte omtrent
6 of 7 duimen. Voor de rugvin ftaan 15 ftekels,
welke achterwaarts overgebogen, en in een fleufje verborgen
kunnen worden* In de rugvin 6 , 7 , borstv*
10 , buikv. o , aarsv. 6 , ftaartv. 12. beentjes.
Woonplaats. Inzonderheid in de Noordzee* Ook in
de Zuiderzee Wordt hij onder de garnalen gevangen*
Voed fel. Vischkuit en het jonge broed. InfeGten en
wormen.
Voortteling* ?
Eigenfchappen. Hij komt op het licht a f, hetwelk
daarom mede als middel dient om hem te vangen.
CLXX. DE MAKREEL. (SCO M E E R .)
Geflachts-kenteeken. De kop zijdelings zamengedrukt,
ongefchubd. In de kieuwenhuid 7 ftralen; het lijf glad;
de zijftreep van achteren fcherp gerand, dikwijls basterd-
♦ vinnen nabij den ftaart.
* Met afgezonderde bastaardvinnen.
1. S. Scomber , Linn. Spec. 1 , p. 1328. De gewone
Makreel. Le Maquereau. The Mackrel. D ie
Makr e le .
Bloch, F. D. II, p. 88. No* 1, t. 54. •
Kenteeken. De kop langwerpig; de onderkaak langer
dan die van boven, beide met fpitfe tandjes voorzien,
welwelke
ook aan den rand van het verhemelte aanwezig
zijn; de gaping van den mond wijd; 'de oogen groot;
van den herfst tot tegen den zomer met eene bijzondere
huid gedekt , doch die dan wederom verdwijnt. Het lijf
is uitgerekt, zamengedrukt, naar den ftaart dunner, met
kleine, zachte, fijne fchubbetjes bezet. De rug van boven
zwartachtig , met fraaije blaauwe en groene ftrepen
over denzelven en langs de zijden loopende ; de buik
wit. De zijftreep loopt digt langs den rug. De navel
digter bij den ftaart dan bij den kop. De ftaart gevorkt.
Lengte 1— 2 voeten. In de rugvinnen 12 , 12 , borstv.
<20 , buikv. 6 , aarsv. 1 3 , ftaartv. 20 beentjes*
Woonplaats. In de Noordzee; wordt in Junij en Augustus
door onze kustvisfchers gevangen.
Voedfel. Velerlei foorten van visch, maar voornamelijk
haringen, die hij op hunne tögten volgt.
Voortteling. De rijtijd valt in Junij, wanneer het wijfje
aan rotsachtige flranden hare kuit fchiet. Zij vermenigvuldigen
fierk.
Eigenfchappen. Zeer roof-en vraatzuchtig. Des winters
onthoudt hij zich in de diepte, komende in de lente
naar de oppervlakte en de kusten. Wanneer zij levendig
uit het water getrokken worden, phospheresceren zij. In
het voorjaar komen zij met groote benden uit het
noorden, verdeelen zich in Verfcheiden fcholen, die langs
Hitland, Schotland en Ierland door de Spaanfche naar
de Middellandfche Zee trekken, terwijl eene andere fchoöl
door het kanaal op de Engelfche, Franfche en Holland-
fche kusten komt.
2. S. T hynnus, Linn. Spec. 3 , p. 1330. De Tonijn.
Le Thon. The Tunny. D e r T h u n f i s ch .
Bloch,
t