
Kenteeken. Een fpits toeloopende kop; in de kak£h,
van welke de onderfle langer i s , fcherpgepiinte tanden
van verfcheidene lengte, groote oogen; gele iris met
zwarte Hippen; het lijf, dat met kleine langwerpige fcliub-
hen gedekt i s , van boven donkerbruin, langs de zijden
in *t zilverwit overgaande en van onderen bruin geflipt»
De rugvinnen 1 3 , 18 , 19 , borstvinnen 19 , buikvinnen
6 , aarsvinnen 18 , 1 9 , ftaartvinnen 42 beentjes» Lengte
i | voet.
Woonplaats. In de Noordzee en des zomers op
onze kusten.
Voedfel. Visch, inzonderheid de op onze kusten veel
gevonden wordende finelten.
Voortteling. ?
Eigenfchappen. Gedurende den zomer fpelen zij aan de
oppervlakte van het water, fpringen over hetzelve, bijtende
naar alles wat er op drijft.
* * * Met twee rugvinnen.
8. G . Mo l v a , Linn, Spec. i a , p, 1170» De Leng,
L e Lingue. D e r L e n g ,
P coch, F. p . II, p. 174, N”, g, t. 69,
Kenteeken. De kop dik en ftomp; de bovenkaak langer
dan de onderfle, welke gebaard is ; de gaping van
den mond w ijd ; de oogen langwerpig; de oogappel
zwart; de iris witaehtig; de rug graauwaehtig bruin; de
zijden geelachtig w i t ; de buik graauw en wit, De huid
is met langwerpige ronde fchubben bezet. Zijne gewone
lengte is omtrent 4 I , doch men vindt er ook van 6 en
f voeten, De rugvinnen hebben 15— 6 3 , de borstvinnen
nen 19 , de buikvinnen 6 , de aarsvin 59 en de flaartvin
38 beentjes.
Woonplaats. De Noordzee in diep water.
Voedfel. Visch, kreeften en fchollen, op deze laatfle
maakt hij inzonderheid jagt.
Voortteling. De rijtijd valt in Junij, zij fchiet hare
kuit aan zeeplanten, in eenen modderigen grond, en vermenigvuldigt
fterk.
Eigenfchappen. In den rijtijd komen deze visfchen
nabij het ftrand.
9. G. L o t a , Linn. Spec. 14 , p. 1172. De Puitaal
La Lote. The Burbot. D ie Q u a p p e .
Bloch, F. D. II, Ï77, N°. io, t. 70. K lein, Hist. Pisc. Misf.
IV, p. 57 j ;N°| 13, r* i5 » f* 2.
Kenteeken. De kop plat en breed; de gaping van den
mond w ijd ; in de kaken 7 rijen kleine fcherpe tanden,
op de wijze van eene houtrasp, met welke ook het gehemelte
bezet is. De uitpuilende neus heeft aan elke
zijde twéé openingen. Aan de onderkaken een baardje,
fomtijds (hoewel zelden) twee. De oogen klein; de oogappel
blaauw; de iris geelachtig. Het lijf is donker of
zwartachtig, metaaïkleurig geaderd, fomtijds ook bruin
met vuil geelachtige vlekken, naar den aard van het water
en van den grond. De huid flijmerig, en met zeer
kleine dunne witte fchubbetjes bezet; de zijftreep regt.
Lengte a— 3 voeten. In de rugvinnen 14— 68 , in de
borstvinnen ao , buikvinnen 6 , aarsvin 67 en in de ftaart-
vin 36 beentjes.
Woonplaats. In onze zoetwaterrivieren en binnenwateren.