
fchen Oceaan, van waar verfcheidene kolonnen jaarlijks
vertrekken naar de Orcadifche eilanden en de kus'ten van
Noorwegen, vervolgens naar die van Schotland, JEngeland,
Vlaanderen, en zoo door het kanaal in de Noordzee
trekken, alwaar die kolom zich verdeelt, gedeeltelijk
haren terugtogt naar het noorden neemt, gedeeltelijk op
de Nederlandfche kust blijft en in Texel de Zuiderzee
intrekt, op welke beide plaatfen zij door de kustvisfchers
en die op de Zuiderzee in groote menigte gevangen,
gedroogd en meer en minder gerookt, verkocht en alom
verzonden worden.
Voedfel. Kleine visch, en allerlei zeewormen.
Voortteling. De rijtijd valt in het gemeen in Januarij
tot April, zij komen digt onder het land om kuit en
hom te fchieten, en vermeerderen op eene verbazen*
de wijze,
Eigenfchappen, Zij zijn bijzonder teer van leven,
ftervende oogenblikkelijk als zij uit het water genomen
worden. Op hun eerder o f later aanwezen op fommige
plaatfen, en het meerder o f minder aantal, waarin zij aldaar
voorkomen, fchijnt wind en weder zeer veel invloed
te hebben. Bij goed ffcil weder zwemmen zij in groote
fchojen aan de oppervlakte des waters, en houden het naar,
land, doch zoodra het weder dormachtig wordt, begeven
zij zich op zee naar de diepte,
2, C. Spr a t tu s , Linn. Spec, 2 , p. 1403, De Sprot,
h a Sardine. The Sprat. D ie S p r o t te ,
Ploch, F. 7). I, p. No, 2, U 29, f.
Kemeeken, De kop fpits uitloopende* van voren zwart;
dc
de oogen groot, de iris geelachtig w it, het kieuwendek-
fel zilverkleurig en met dralen; de rug blaauwachtig; het
onderlijf zilverwit; de zijden zamengedrukt, het lijf met
groote zachte fchubben gedekt; de vinnen k o r t, zacht,
‘graauwachtig, die van den daart vorkswijze; over het
geheel heeft hij veel overeenkomst met den haring. In
de rugvin 19 , borstv. 1 5 , buikv. 9 , aarsv. 23, daartv,
18 beentjes. Lengte 4— 5 , breedte 1 duim.
W o o n p la a t s In de diepte der Noordzee en langs dé
Nederlandlche kusten.
Voedfel. Zee-infecten en wormen.
Voortteling. De rijtijd valt in den herfst, wanneer
zij in groote menigte aan onze kusten en het vlakke8ftrand
koïhen - om kuit te fchieten. Zij vermenigvuldigen zeer
derk en worden dan door onze drandvisfchers in menigte
gevangen.
Eigenfchappen. Zwemmen fnel ,r en zoo ha aan de oppervlakte
des waters, dat men ze reeds van verre gewaar
kan worden.
3. C . Alosa, Linn. Spec. 3 , p. 1404. De Elft.
TAlofe. The Shad. Die Alfe. D e r M a y f i s c h .
D ie A l f e .
B loch, F. D . I , p. 209, No. 3 , t. 30, f. i ,
Kenteeken. De kop klein; de oogen middelmatig; dé
appel zw art; de iris grijsachtig w it; de onderkaak, die
bijna zoo lang is als die van boven, heeft aan de punt
een gcfpleten uit dek , eenigzins naar een’ tand gelijkende,
beider rand is dun, fcherp en zonder tanden; de tong
kort en glad. lie t lijf is met groote fchubben bedekt,
E 4 die