
boven bruinhout met witte ftreepjes en (lipjes, van onder
witbont met (lekelige wratjes bezet; de zijftreep regt,
loopt digt aan den rug; de navel in het midden van het
onderlijf. Lengte van 1— 4 voeten. De beentjes der vinnen
bij de mannetjes hoogrood en witgevJekt, bij de wijfjes
zwart en wit geftreept. In de rugvinnen zijn 7—>17,
in die van de borst 14 , den buik 4 , den aars 12 en de
(laart 18 beentjes.
Woonplaats. De Noordzee in diep water, des zomers
komen zij nader aan den oever.
Voed fel. Velerlei visfchen, ter verkrijging van welke
zij zich naar boven begeven-. Zij verduiden ook die van
Jiare eigen foort.
Voortteling. Zij fchieten hare roode kuit in December
en Januarij tuslchen het wier en andere zeeplanten*
Eigenfchappen. Zwemt zeer fnel, is bij uitftek gulzig
en roofzuchtig, vlug en koen. Bij het aangrijpen maken
zij een knorrend geluid.
3. C . G obio , Linn. Spec. 6 , p. 1211. De Rivier-
Knorhaan. De Rivier-Govie. L e Chabot. The River
Rulhead. D e r Kaulk o p f .
Bloch, f . D. II, p. T2, N°. t , t. 38, f. x,a.
K e n t e e k e n De kop zee groot, plat; de kaken en het
verhemelte met verfcheiderte rijen tanden bezet; de kieu-
wendekfels zijn met twee fcherpe doornen gewapend. De
oogen klein, hoog in het midden van den k o p ; de oogappel
zw art; de iris geel. Het lijf kegelvormig, vanboven
bruin en zwart gevlekt; de buik aan de zijden dik,
van onderen wit. Het geheele lijf is met fchubben bezet,
cie in (lijm als gewikkeld zijn. De zijftreep looi t over
het
Si
het midden van de zijden. Zijne lengte bedraagt zelden
meer dan 7 duimen. De vinnen zijn blaauwachtïg met
zwarte vlekken , in die van den rug 10 en 16 , van de
borst 1 7 , van den buik 3» den aats en van den
ftaart 18 beentjes.
Woonplaats. In onze rivieren en heldere wateren met
een’ zandigen en ileenachtigen grond.
Voedfel. Kleine zeer jonge vischjes en vïschkuit.
Voortteling. De rijtijd is in Maart en April. Het
wijfje fchraapt hare gefchotene kuit in een kuiltje, of
tusfehen fleenen op den grond des waters bij elkander,
waarna zij zich verwijdert, het mannetje er zich bij begeeft,
hetzij om dezelve met zijn hom te bevruchten,
hetzij om dezelve te bewaken, althans hij blijft er bij
'tot er na verloop van omtrent 30 dagen levendige Vischjes
uit vóórgekomen zijn.
Eigenfchappen. Schoon klein, is bij zeer roofzuchtig
, onophoudelijk het jonge broed van andere visfchen
verflindende. Hij verbergt zich veel onder de ileenen,
van waar hij pijl fnel ten voorfehijn fchiet.
CLXII. DE SPIEGELVISCH. (Z E U S .)
Gefiachts-kenteeken. De kop zijdelings zamengedrukt,
van voren langzaam fchuins afnemende; de bovenlip met
een dwarsvlies gewelfd; de tong elsvormig; in het kieuwenvlies
7 loodregte dralen, van welke de onderfte
dwars gerigt i s ; het lijf zijdelings zamengedrukt, dun en
glanzend; de ftralen van de voorfte rugvin vezelachtig.
i . Z* Faber, , Linn. Spec. 3 , p. 1223. Zonnevisch,
bij de Katwijk ers, L a Dorée. D e r Sonnenf i s ch.
Bloch, Atisl. Fifche, II , p. 24, t. 41.