
Kent eek,en. De kop loopt naar den mond fpits toe ;
de onderkaak deekt een weinig voor uit. De iris zilverkleurig;
de rug flaauw gebogen, eenigzins blaauwachtig,
de zijden en de buik zilverwit, het lijf met glanzige fijne,
zeer ligt afvallende fchubbetjes gedekt; de rugvin groenachtig
met io , de borstvin wit met eenig rood met 14 ,
de buikv. geelachtig met 9 , de aarsv. wit met 21, de
daartv. groenachtig zwart geflipt, met 18 beentjes.
Lengte 4— 10 duimen.
Woonplaats. In de zoetwater-rivieren en flaande wateren.
Voedfel. Water-infecten.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei en Junij. Zij vermeerderen
flerk.
Eigenfchappen. De fchubben kunnen tot het maken
van glasparelen gebruikt worden,
17, C. Brama, Linn. Spec. 2 7 , p. 1436. De Bra-
fem, Le Breme. The Bream. D e r B le y .
HLOCH, F. D. I , p. 75 , N". 17, t. 13. WlLLOÜGBEY, Ichth. p.
248, tab. Q. 10, lig. 4 , eene Hechte afbeelding. Rondelet«
Aquatil pars altera, p. 154, eene vrij goede afbeelding, onder
den naam Ballerusl
Kenteeken. De kop flompachtig , de mond klein , de bovenkaak
(leekt een weinig uit over de onderfle, in ieder
derzelve (laan vijf tanden; de oogen groot, de iris geelachtig
zwart gedipt, en boven dezelve eene halfronde
zwarte vlek, De gedaante van den visch is als eene
fchuinlche ru it; de rug derk gebogen donker graauwach-
t ig , langs de zijden zwart en wit met eenig geel gemengd,
de zijdreep dïgter aan den buik, De vinnen graauw- of
zwartachtig, fomtijds zijn die van den buik en de borst
roodroodachtig.
In de rugvin 12, borstv, 1 7 , buikv. 9 , aarsv.
29, daartvin 19 beentjes. Lengte 1 & 2 voeten; bij de
volwasfenén daat de lengte tot de breedte als 2 tot 1.
Woonplaats. In de rivieren en daande wateren, zij
beminnen de meeren en moerasfen.
Voedfel. Infecten, wormen, waterplanten en flib.
Voortteling. Gefchiedt in April en M e i, wanneer zij
uit dieper naar ondieper plaatfen komen, om hare kuit te
fchieten, doende dit langs de kanten aan waterplanten ,
vermenigvuldigen zeer derk.
Eigenfchappen. Zwemt zoo fnel, dat men hem ter-
dond uit het oog verliest; is vrij taai van leven, en groeit
fpoedig. Als iets bijzonders verdient aangemerkt te worden
, dat zij het geluid van de klokken niet kunnen verdragen
, waarom men in Zweden met het luiden derzelven
gedurende den rijtijd dezer visfehen ophoudt (*).
18. C. B a l l e r u s , Linn. Spec. 3 1 , p. 1438. De
Bliek, de Blei. La Bitrdeliere. D ie Z o p e , d ie
B 1 e i j e.
Bloch, F. D. I , p. 62, N°. 13, tab. 9.
Kenteeken. De kop klein, domp afloopende; de oogen
groot; de iris geel, met twee zwarte dippen; het lijf
dun, breed, ajs eene fchuinfche ruit, met kleine fchubben
bezet; de rug derk gebogen, donkergroen of blaauwachtig;
langs de zijden, boven de zijdreep, die regt
loopt en bruin gedippeld i s , blaauw- en geelachtig onder
(*') Zie Schwedifche Abhandlungent X X ll,i8 7 , en NeueSckwed.
Abkandlungen, V I , 230.
F 5