3* D A G - V L I N D E R S .
middelbare Nacht-Paauw-oog, beide Vlinders afgebeeld in het derde
Deel dezes werks; daarbij komt hét mij ook voor dat, zoo ergens,
het althans daar geoorloofd z i j , eene uitzondering op eenen algemeenen
regel te maken, waar zulks ter uitbreiding eener wetenfckap, en alzoo
ter vermeerdering onzer kennis ftrekken kan.
Ik oordeelde deze weinige woorden vooraf te moeten laten gaan;
omdat het mijn voornemen is , in deze Verhandeling, ten onderwerp te
nemen eene Vlinderfoort, die, voor zoo veel ik weet, in ons Vaderland
niet gevonden wordt, doch welker huishouding mij door de goedheid
van mijnen vriend, den Wel-Edelen Heer a. m. LABOucnèitE te Nantes, is
medegedeeld, en welke ik te gereeder in dit werk meer. te mogen optemen
, omdat over dezelve bij geenen mij bekenden Auteur eene volledige
befchrijving gevonden wordt; aan den eenen was de R ups, aan den
anderen de Wijfjes- en weder aan een’ derden de Mannetjes-Vlinder
onbekend; zelfs fchijnt Ochfmheimer, de laatfte Schrijver over
Europefche Vlinders, de Rups van ons voorwerp niet gekend te
hebben, daar Hij Hechts alleen haar voedfel opgeeft, zonder over
hare kleur, gedaante of leefwijze een woord aan te halen.
* z.
Deze Vlinder is bekend onder den naarn van Papilio Boette«:, door
t. i n n e u s het eerst aan denzelven gegeven; andere Schrijvers na
Hem , geenebetekenis hoegenaamd aan dit woord wetende te hechten,
hebben daarin gemeend eene drukfout te vinden, en wilden daarvoor
lezen Basticus, als zijnde dezelve in Barbarije te lu is; de Neder-
dtiitfchè vertaling klinkt dan echter al te barbaarsch; ik l,aat het alzoo.
liever aan het oordeel van anderen over, wat er van liet meer of min
juistevan dezen naam z i j , endaaronze Vlinder onder de Pages behoort,
naar aanleiding der ftaartjes waarmede 'hij voorzien is , noeme ik
denzelven, ter onderfcheiding van in dit W e rk reeds meerder afge-
beelde foorcen van deze afdeeling der Dagvlinders, De gcffreepte Page.
d 3-
Bij eigene ervaring niets, ten aanzien der Rupfen o f Poppen dezer
foort,.
van de TW E ED E B EN D E , P. V. Tab. IX . 33
foort kunnende opgeven, geloof ik niet beter te kunnen handelen,
dan den Liefhebberen de befchrijving van een en ander te geven, zoo
als rk.die van den W e l-E d e len Heer LABOuCBèitE zelven ontving, aan
wien ik daardoor tevens mijne dankbaarheid voor zijne zoo volledige
als naauwkeurige mededeeling betuige. Zijn W e l-E d e le meldt mij
dan het volgende:
„ De Rupfen dezer Vlinders vindt men gedurende de maanden
„ September of October binnen in de doppen of blazen van het Hees-
, ter -g ewas Cotulea Arborescens, en zelden in grooter aantal, dan e.ene
„ enkele Rups in iederen dop; zij voeden zich met de. kleine erwten
„ daarin vervat. Deze Rupfen, welke tot de zoogenaamde Schildpad-
„ Rupfen belmoren, zijn in hare eerste jeugd vuil bruinachtig van
„ kleur met eene lichte gele ftreep op zijde en eene donkere
„ ftreep in de lengte over den rug; deze kleur verandert daarna
„ bij sommige in vuil licht, groen; de kop is zeer klein naar even-
„ redigheid van het-lijf en kan door de Rupsen naar willekeur worden
„ ingetrokken; dezelve is voorzien van een zeer fterk gebit, waarmede
„ zij zelfs een kartonnen doosje kunnen dóórvreten, zoo als de onder-
„ vinding mij meermalen heeft getoond;; zij zijn daarbij ..zeer vraac-
„ zuchtig, en verflindên zelfs, elkanders Poppen, zaodat men, om ze
„ op te voeden, best doec, elk afzonderlijk te bewaren; volwasfen
„ zijnde veranderen zij na verloop van weinige dagen in Popjes, welke
„ overwinteren, terwijl de Vlinders vroeg in het voorjaar uitkomen,
„ hetwelk mij doet denken dat het geer. twijfel lijdt of dit Infekt vertoont
„ .z ich tweemaal in het jaar.” — Zoodanig luidt het berigt van den W e l-
Edelen Heer LABOUCHèttE, die daarenboven de goedheid had, de
door zijn W e l • Edele vervaardigde teekeningen van dit Infekt daarbij te
zenden, en mij hierdoor in ftaat te ftellen i de afbeeldingen daarvan aan
de Liefhebberen te kunnen mededeelen, gelijk, dan bij Fig. i . 2 en 3 Fig. 1 .1 en
op Tab. IX. de Rupfen zoo wel op zijde, als van boven op den rug Tab. IX.
te zien zijn, de beide eerste Fig. als kruipende, en de laatste in rust
met den kop geheel ingetrokken en onzigtbaar; Fig. 4. is de afbeelding Fig.- 4.
van een Popje, aan de fteng van het gewas, door eenen enkelen draad, die
de Rups zich over den rug maakt en aan beide zijden vasthecht, bevestigd,
G 2 et*