behouden, zoo als ik zulks meermalen deed bij anderen, wier benaming
Tan een zoodanig teeken, naar eene of andere letter gelijkende, genomen
is. Ik noem denzelven daarom den Ta u-Plinder , ofschoon bij
anders bij vele liefhebbers hier te lande, ook bij den naam van
den Leidekker bekend is.
4.
Het is de goedheid van den W . E. Heer c. i. verhu bd é , op den
huize Kermode bij Doesburg dank te wijten, dat ik met de Rupsen
Tan ons tegenwoordig voorwerp en hare huishouding ben bekend geworden;
ik ontving namelijk eenige derzeive van Z . W. E. in het
midden der maand Julij van het jaar 1819, doch dezelve reeds verre in
groei gevorderd en daarenboven veelal bij mij gestorven zijnde, zouden mij
niet voldoende tot het leveren eener beschrijving hebben in staat gesteld;
grooteren diénst werd mij dus door Z . W. E. nog bewezen, toen ik in het
daaraanvolgend voorjaar een takje, waaraan een groot aantal bevruchte
Eijeren, van Z . \V. E. ontving, en waardoor ik dus hoopte Weldra in
de gelegenheid te komen deze merkwaardige soort van den eersten
M oorsprohg af in alle veranderingen te kunnen nagaan. De afbidding
1. van dit Takje met Eijeren ziet men op Tab. V. fig. 1.
M i
Weldra zag ik aan mijn verlangen naar de jonge Rupsjes voldaan ;
op den 2isten Mei kroop het eerste Rupsje uit zijn Eitje, en weid nog
dien
dien dag door vele andere, en de beide volgende dagen, door al de
overige , te zamen een groot aantal uitmakende, gevolgd Ik gaf haar
het mij reeds bekende voedsel, zijnde de bladen der Haag-Beuken,
\Carpinus Betulus) waarvan zij met graagte vraten, en die haar tot den
vollen wasdom toe ook als zoodanig gediend hebben. De Rupsjes waren
zeer fraai, geheel groen van kleur, met een rooden zoom om den kop ;
op dezen en op den 3deu ring stonden twee, en op den laatsten ring ééne
borstelige, aan de punt gevorkte verhevenheid, elk bijkans ter lengte
van het geheele Diertje; dezelve waren in het midden licht groen, en
rood aan de uiteinden, terwijl voorts nog een klein puntje o f staartje
van deze kleur aan het einde van den laatsten ring van de Rupsjes zich
vertoonde; men vindt eene naauwkeurige afbeelding van deze waarlijk
‘sierlijke Diertjes bij dé 2 fig. op ónze Plaat. fig
Den yijfden Junij zette zich de eerste Rups ter vervelling, welke
eerst 4 dagen later plaats had; de kleur, teekening en gedaante bleven
dezelfde als voorheen, doch de borstels of hoorntjes waren de helft
grooter, de roode zoom om den kop was verdwenen en de Rups nu
geheel groen met een licht gele streep aan beide zijden even boven de pooteD.
Korten tijd voor de tweede huidverwisseling heb ik weder eene doen
afbeelden, zoo als die hij de 3 fig. te zien is; merkwaardig was het j v
dat de Rupsen, stil zittende, de beide voorste borstels plat over den kop,
en de beide volgende even zoo over den rug uitstrekten, zoo dat die met
élkanderen de gedaante van eene lange X uitmaakten; ook schenen zij
zich bij voorkeur aan de onderzijden der bladen op te houden, en
ontweken zoo veel zij konden het daglicht