
Q AU T IER IA QRAVEOLENS V IT T . 1954.
G A U T I E R I A GRAVEOL ENS VIT TAD.
Stinkende Gautieria.
PI. 1954.
Stelsel van Linnaeüs: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Gasteromycetes. Sect. Hymenogastraceae.
Geslachtskenmerken : Peridium haud distinctum seu nullum; gleba carnosa, firma, extus intusque
celluloso-porosa, lacunosa v. alveolata; cellulae interiores vacuae, labyrintheae, fungi in ambitu
apertae; sporae acrogenae, binae, breviter stipitatae, ellipticae, obtusae, longitrorsum striato-sulcatae.
Fungi globosi, crassi, firmi, carnosi e mycelio copioso floccoso late in terra diffuso exsurgentes
eique basi manifesta Morchellarum instar haerentes, maturi olidi tandemque putrescentes, graveolens.
Peridium bijna niet te onderscheiden of ontbrekend; gleba vleezig, stevig, buiten en binnen celvormig
poreus, met gaten of ruimten; binnenste cellen leeg, doolhofvormig, rondom de zwam geopend; sporen
aan den top zich vormend, paarsgewijze, kort gesteeld, elliptisch, stomp, in de lengte gestreept-gevoord.
Bolronde, dikke, stevige, vleezige zwammen, zich verheffend uit een overvloedig vlokkig, wijd in
den bodem verspreid mycelium en hieraan door een duidelijken voet op de wijze der Morchella’s
bevestigd, bij rijpheid stinkend en eindelijk in rotting overgaande, zeer sterk riekende.
Soortelijke kenmerken : rotundato-elongata, appendice basilari radiciformi, subsimplici, primo sublevis,
albida, demum flavo-expallida, superficie venis tumidulis-filiformibus reticulatim striata, cellulosa;
cellulis internis saturatius colöratis externisque minutis, poriformibus; gleba primum albido-compacta,
deinum fusca, gelatinoso-molli, dendritice in carnem e basi excurrente; sporis 14—21 X 8—11 [i.
Fungus exsiccatus summopere indurat et substantia intercellularis veluti cornea evadet; odor vix
tolerandus quasi cepae emarcidae. Radix simplex, albida, fragilis, 2 mm. circ. crassa; plerumque
2 cm. alta, 2.5 cm. lata.
Rondachtig verlengd, voorzien van een bijna enkelvoudig wortelvormig aanhangsel aan den voet,
"eerst bijna glad, witachtig, dan bleek geelachtig, aan de oppervlakte door eenigszins gezwollen
draadvormige aderen netvormig gestreept, raatvormig; inwendige cellen donker gekleurd, evenals-
de buitenste, klein, in den vorm van gaatjes; gleba eerst witachtig en vast, dan donkerbruin, week
geleiachtig, boomvormig van uit den voet in het vleesch vertakt; sporen 14—2 1 X 8—11 (&.
De zwam wordt bij het drogen zeer hard, waarbij de intercellulaire zelfstandigheid hoornsgewijze
naar buiten treedt; geur nauwelijks te verdragen, als van rottende uien. Wortel enkelvoudig, witachtig,
breekbaar, ongeveer 2 mm. dik; de geheele zwam meestal 2 cm. hoog en 2.5 breed.
G. graveolens Vittad. Monogr. Tuber. p. 27, t. IV f. X I I I ; Tub. Fungi Hypog. p. 63; Corda
Icon. VI p. 34 t. V II f. 63; Sacc. Syll. V II p. 178.
Verklaring der afbeelding: a. Vergrooting der poriën.
Groeiplaats: Op zandige gronden, nu eens diep in de humus weggedoken, dan weer bijna vrijkomend,
in eikenbosschen in Noord-Italië en Duitschland.
N ederland : De onderste exemplaren van de plaat werden als nieuw voor ons land het eerst gevonden
te Baarn, den 27stea Juni 1912, door den Heer A. Lefébure, de bovenste werden gevonden te Hilversum,
in November 1915 door de Heeren A. van Luyk, A. C. Nonnnekes en Voorthuizen te Amsterdam.
Bij het vinden was geen geur aan de zwam te bespeuren, doch bij het doorsnijden verspreidde
zij een sterke geur van bedorven uien.
5