
jru m asm«bsi
C H E N O P O D IU M Q U INO A W IL LD N . 1937.
CHENOPODIUM QUINOA WLLD.
Chileensche Ganzevoct.
Hoogduitsch: Chilischer Gansefuss.
Engelsch: Chiline Goose-foot.
Bloeit: September ©.
PI. 1987.
Stelsel van Linnaeus: Cl. Y. Ord. II. Pentandria. Digynia.
N atuurlijk stelsel : Vasculares Dicotylodoneae. Ord. Chenopodiaceae.
Geslachtskenmerken : Zie Dl. I, N°. 54.
Sooeteldke kenmeeken l Caulis erectus tripedalis ramosus. Polia alterna ovata ad basin utrinque
dente maiore unico instrueta utirinde’ triangularia, cetenim rarissime uno alterove dente minore
donata. Polia summa vel triangulari-lanceolata vel simpliciter lanceolata. Venarum folii par iuflmum
est longe protraetum ut inde facies folii triplinervii. Kacemi ad apices ramorum in foliorum axillis
conferti. Seraina sub diu non semper perficit.
Stengel opgericht, drie voet hoog, vertakt. Bladeren afwisselend eivormig aan den voet ter weerszijde
van eOn enkelen grooten tand voorzien zoodat het blad daardoor driehoekig wordt, overigens
zeldzamer hier éKdaar met een kleineren tand begiftigd. Hoogste bladeren öf driehoekig-Iancet-
vormig öf eenvoudig lancetvormig. Het onderste paar der bladnerven strekt zich ver uit zoodat
hierdoor het bladoppervlak drienervig schijnt. Trossen aan de toppen der takken in de oksels der
bladeren opeengehoopt. Zaden komen lang niet altijd tot rijpheid.
In de hier wedergegeven oorspronkelijke beschrijving van Willdenow (Linn. Spec. Plant T. 1 p.
1301) zon men bezwaarlijk de afgebeelde plant herkennen. Daar de plant in Europa reeds sinds
lang ingevoerd is, en men dus over meer typische exemplaren beschikt dan wellicht aan Willdenow
ter gezicht gekomen waren, volge hier alsnog de beschrijving die Ludwio van deze soort geeft in
Ascherson und Grabner, Synopsis Y, p. 60: Stengel meestal stijf opgericht, 4 dm. tot meer dan
1 M. hoog, dik en stevig, in het midden dikwijls duidelijk gevoord, naar beneden toe onvertakt,
naar boven meestal met korte, rechtop afstaande, tot bijna aangedrukte, bebladerde takken, eerst
boven in de algemeens bloeiwijze sterker vertakt. Bladeren meest breed- tot lang driehoekig,
meestal duidelijk drielobbig, de onderste meest zeer breed, ongeveer tot 6 cm. lang en 5 cm. breed,
de middelste en bovenste door het uitgroeien der middenlob smaller wordend, de middelste bij eenzelfde
lengte slechts 4 tot 4.5 cm. breed; de voet breed, echter bij de hoogere smaller wigvormig,
zplobben meestal met 2 groote, scheef opwaarts gerichte, bijna even groote tanden (of de onderste
kleiner), aan die der onderste bladeren vaak in plaats van de kleinere, 2 of 3 aan den dan bijna
afgerond schijnenden voet; middenlob der onderste bladefen ongelp grof getand, aan de middelste
meestal met slechts één of zonder tand, aan den top stomp of aan de middelste en bovenste stomp
tot spits, de allerbovenste vaak toegespitst. Bladsteel lang, tot bijna zoo lang als de schijf. Bovenste
en takbladeren veel kleiner, slechts zwak drielobbig of lancetvormig, onverdeeld. Algemeene bloei-
w p e meestal een zeer dichte tot vele dm. lange, stijf opgerichte, b p a kluwen vormende aar, smal
pyramidaal, de onderste assen iets verlengd, stijf scheef opgericht en hun bloeiwijzen daarom tegen
die van den hoofdstengel aansluitend, bovenste assen alle kort, vertakt, met dicht kluwenvormige
bloeiwpen, waardoor de geheele bloeiwpe onregelmatig gelobd schijnt, zeldzamer zjjn de onderste