CLAVARIA RUGOSA BUL L . 1924.
CLAVARIA KROMBHOLZII FR.
Krombhoh’ Knotszwam.
PI. 1924a.
Stelsel van Linnaeüs : Cl. XXIT. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel : Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect.
Clavariaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XI, N°. 814.
Soortelijke kenmerken: Fragilis, caespitosa, levis, candida, paree ramosa; ramis subcompressis,
obtusis.
Circiter 2 */* cm. alta. C. rugosae similis, sed fragilis et levis, statura varians; sporae 9 — 11 X 8.
Breekbaar, zodevormend, glad, wit, weinig vertakt; takken eenigszins samengedrukt, stomp.
Ongeveer 2Vs cm. hoog. Gelijkend op Cl. rugosa, maar breekbaar en glad, in houding verschillend;
sporen 9 — 1 1X 8 (t.
Clav. Krombholzii Fr. Epicr. p. 572, Hym. Eur. p. 669; GUI. Ch. F. c. ic.; Sacc. Sylt. VI, p. 696;
Oud. Rèv. 1 p. 436. Clav. Kunzei KrombTi. t. 53 /. 15, 16 et Cl. grossa l. c. f. 18—20; Buil. t. 496
f. 3; Secr. N, 14. Cl. grossa Pers. p. p.
Groeiplaats: Op den grond in bosschen in Europa.
N ederland : Bij Oudemans alleen vermeld voor Leiden. De afgebeelde plant werd verzameld door
den Heer H. Peusens te Apeldoorn, in de omstreken van die plaats.