
P H O L IO T A RADICOSA B U L L . 1968.
(H E B E LO M A RADICO SUM B U L L ).
PHOLIOTA RADICOSA (BULL.) QUÉL
Wortelende Pholiota.
PI. 1968.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
N atuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. ffymenomycetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N°. 743.
Soortelijke kenmerken: pileo carnoso, aequali, obtuso, levi, glabro, maculoso; stipite solido,
radicato, supra annulum distantem farinaceo, infra concentrice squamoso-squarroso; lamellis liberis,
ventricosis, e pallido rufescentibus; sporis ovoideis, uno apice apiculatis, aliquantulum irregularibus,
8—9 X 4 ( i.
Magna, speciosa, odora, pileo subargillaceo, 8—14 cm. lato; stipite 8—11 cm. longo, 1 Va cm. crasso.
Hoed vleezig, gelijk, stomp, glad, kaal, gevlekt; steel gevuld, wortelend, boven den afstaanden
ring meelachtig bepoederd, daar beneden met concentrische sparrige schubben; plaatjes vrij, buikig,
eerst bleek, dan rood wordend; sporen eivormig, aan één einde puntig, eenigszins onregelmatig,
8—9 X 4 ia.
Groot, fraai, riekend, hoed eenigszins leemkleurig, 8—14 cm. breed; steel 8—11 cm. hoog, l 1/* cm. dik.
Pholiota radicosa Bult, t. 160 (Agqrius); Fr., S. M. 1, p. 242, Hym. Eur., p. 218; GUL, G. T.
c. ic.; Cooke, lil., t. 361; Krombh., t. 62, f. 6—10; Secr., N°. 88; Kickx, p. 164; Berk., Outl.,p. 150;
Sacc., Syll. V, p. 741; Oud., Bév. I, p. 225.
Groeiplaats: Op beschaduwde plaatsen in beukenbosschen aan den voet van boomstronken, in
Europa, meestal alleenstaand.
N ederland: Ofschoon door Oudemans vermeld als ontdekt in 1861 door Dr. Sprée aan den voet
van een els bij Lochem, werd de plant niet weer gevonden tot voor korten tijd, toen zij, op een
excursie der Mycologische Vereeniging, te Doetinchem werd verzameld, en door mij zelf op oude
boomstronken op „de Poll" onder Voorst werd gevonden. Het Doetinchemsche exemplaar was nog
jong, kleverig, met een dubbelen ring en een zeer sterken geur van benzaldehyd, wat ook eigen
was aan mijn exemplaar van „de Poll". Het schijnt dat de Heer L. van Berk de zwam reeds jaren
achtereen bij Zeist heeft waargenomen; zij was ook in zeer grooten getale aanwezig op de paddenstoelententoonstelling
der Natuurhistorische Vereeniging te Hengelo in Sept. 1917, terwijl ik haar
in November van dat jaar nog in fraaie exemplaren waarnam in het Park Braband onder Diepenveen.
Door Ricken, die „Blatterpilze", wordt zij tot Hebeloma gebracht, waartoe zij door den vorm van
den hoed en den aard der lamellen nadert, ofschoon de ring haar meer tot Pholiota b r en g t. Indien
men niet nauwkeurig op de kleur der sporen let, zou men haar lichtelijk voor een Psalliota houden,
waarmede zij in habitus veel overeenkomst vertoont.