
Calyx extus cum pedunculo adsperens squamulis sou papillia minutiasirnis crystallinis, squama
obtusiuscula, plamuscula, adpresaa demum patula, margine subciliata, calyce duplo minore actus
pentaphyllus; foliolis obtusis, versus basiu augustatis, viridibus, margine et apice membranaceis,’
apice e luteo coloratie, cüiatia, conniventibua duaa Jineaa longia et supra medium aemilineam fere latis
Corollae hermaphroditae quinquefidae, luteae, longitudine calycis illoque demum paulo longiores-
feminea liugulata, calyce longior, obovalie, lutea, basi subbiiabiata; labio inferiore min.-.™ ijneari’
integro. Antherarum tubus oblongus, extus flavescens, apice quinquefariam dehiscens.
Germen hermaphroditis et femineae candidissimum, versus basin atteniatum, exacte tetragonum
anguhs viilosis, apice squamulis quinque, rarius sex, membranaceis pellucidis, obovalibus, obtusis’
ad apicem pulcherrime inciso-ciliatis, conniventibus coronatum.
Stylus in foemina duplo longior et duplo saltem tenuior quam in hermaphroditis. Stigma bifidum
m hermaphroditis erectiusculum, subclavatum, in foemina filiforme, revolutum.
Pericarpium: Calyx immutatus, primum connivens, demum erecto-patulus.
Semina tot quot flosculi, grisea, longitudine fere calycis, paleis quinque,'rarius sex aut septem,
candidis crystalhms, ngidis, obovalibus apice pulcherrime incisis, margine sibi incumbentibus coronata
tetragona; anguhs pilis brevibus obsessis.
Geheele plant diep groen.
Wortel vezelig, witachtig, eenjarig.
Stengel opgencht, stijf, twee voet hoog of zelfs meer, onderaan ter dikte van een penneschacht,
hoekig gestreept, behaard. '
Takken afwisselend; de onderste meestal onvruchtbaar, de bovenste bloemdragend, uitgespreid
bqna zuuvormig, evenals de stengels hoekig en bebladerd.
Bladeren afwisselend, dubbel gevind, lijnvormig, bijna onbehaard, eenigszins vleezig, van boven
vlak met een diepe groeve, van onder eenigszins bol.
. Bloeistelen eindelings aan de stengels en takken, draadvormig, dichotoom, anderhalf tot twee
duim lang met één, hoogstens twee, lijnvormige schutblaadjes voorzien, éénbloemig, gegroefd-hoekig
met afgeronde kanten, naar boven toe een weinig verbreed. Bloemen klein, geel.
Omwindsel (kelk) van buiten evenals de steel met schubben of zeer kleine kristalvormige papillen
bestrooid, omgeven door een tamelijk stompe, vlakke, aangedrukte doch later afstaande schub die
langs den rand eenigszins gewimperd is en tweemaal kleiner is dan het omwindsel, dit vjjfbladig
met stompe naar den voet versmalde, groene, langs den rand en naar den top vliezige, bovenaan
felgekleurde gewimperde, samenneigende, twee streep lange en boven het midden ongeveer een
halve streep breede slippen.
Tweeslachtige bloem met vijfslippige, gele kroon, die even lang is als de kelk o f iets langer dan
deze; vrouwelqke bloem lintvormig, langer dan de kelk, omgekeerd eivormig, gee l, aan den voet
eenigszins tweehppig, met kleine, lijnvormige, gave onderlip. Meeldradenbuis langwerpig, van buiten
goudgeel, aan den top vijfdeelig openspringend.
Vruchtbeginsel der tweeslachtige en der vrouwelijke bloem zeer licht gekleurd, naar den voet
versmald volkomen vierkant, met behaarde kanten, van boven bekroond door 5, zeldzamer 6
vliezige doorschijnende, omgekeerd eivormige, stompe, samenneigende en aan den top zeer fraai
mgesneden-gewimperde schubjes.
stijl bij de vrouweljjke bloem tweemaal langer en tenminste tweemaal dunner dan bij de tweeslachtige
; stempel b,j deze tweedeelig, eenigszins opgericht, bijna knofavonnig, bij de vrouwelijke
bloem draadvormig en teruggebogen. y
Als pericarp dient de onveranderde kelk (omwindsel), die eerst samenneigt, later schuin uitstaat:
Zaden evenveel als bloempjes, grijs, ongeveer even lang als de kelk, vierkant, met korte haren
op de kanten en gekroond door 5, zeldzamer 6 of 7, helder glanzende, omgekeerd eivormige
katjes, die aan den top zeer fraai zijn ingesneden en elkander met de randen bedekken.
Het geslacht Schkuhria werd in 1797 door A. W. Roth beschreven in „Catalecta botanica quibus
plantae novae et minus cognitae describuntur atque illustrantur’ , een naam ter eere van Schkuhb,
een Wittenbergsche plantkundige; de soort werd door hem S. abrotanoides genaamd, ofschoon
Lamarcx haar reeds in 1792 Pectis pinnata had genoemd. Van daar dat O. Kdhtzb haar opnam
als Schkuhria pinnata. Evenwel werd het door de ontdekking van een paar nieuwe soorten in
Bolivia waarschijnlijk dat de geslachten Schkuhria en Eothia zouden moeten vereemgd worden
(cf. O. Kuntze. Rev. Gen. Plant. Pars H F 1898 p. 170), zoodat onze plant werkelijk den naam zou
moeten dragen van Rothia pinnata O.Ktze.
Verklaring der aereeldisoen : a. Bloemhoofdje. b. Vrouwelijk Iintbloempje. c. d. Buisbloempjes.
«. Omwindselblaadjes. ƒ. Uitgebloeid bloemhoofdje. g. Stamper en meeldraden, h. h' Vruchtjes.
Groeiplaats : Peruaansche plant, omtrent wier groeiwijze mij niets bekend is.
N ederland: In 1913 werd door den Heer A. W. Kloos f a . bij de meelfabriek „de Vlijt* te
Wormerveer een viertal planten gevonden, die tot Schkuhria behoorden. Hiervan werden een paar
• uitgedeeld aan de Heeren Henrard en P. Jahseh, waarbjj bleek dat de laatste S. advena Thellung
had ontvangen. Het vermoeden lag voor de hand dat al de vier planten S. advena zouden zijn en
als zoodanig werd een uit zaad van eendier planten gekweekt exemplaar ter teekenmg aangeboden
onder den naam van S. advena. Het bleek echter dat de kweekplanten toch verschilden en zelfs
constante verschillen vertoonden onder elkander, met het resultaat dat de hier afgebeelde plant
werkelijk Schkuhria pinnata moest zijn. Wij danken den Heer Kloos ten zeerste, zoowel voor de
toezending dezer plant, als voor zjjne verdere inlichtingen, tevens voor de belofte om dit jaar ook
S. advena ter afbeelding in te zenden.