
0 #
Knoldragende Kernel.
Hoogduitsch: Knolliger Kälberkropf,
Engelsch: Bulbous Chervil.
Bloeit: Juni—Juli 0 .
PI. 1936.
Stelsel van Linnaeüs: Cl. V. Ord. II. Pentandria. Digynia.
Natuurlijk stelsel: Yasculares Dicotyledoneae. Ord. Umbelliferae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. VI, N°. 472.
Soortelijke kenmerken: Caule sub geniculis inflato basi hispido superne glabro, foliis supra-
decompositis, foliolis profunde pinnatifidis, laciniis lineari-lanceolatis acutis, foliorum superiorum
linearibus angustissimis, involucellis lanceolatis cuspidatis glabris, stylis reflexis stylopodium sub-
aequantibus. Caulis maculatus. Radix dauciformis, interdum subrotunda.
Stengel onder de knoopen gezwollen, aan den voet stijfharig, naar boven kaal; bladeren 3—4
maal vindeelig, blaadjes diep vinspletig met lijn-lancetvormige slippen, spits, die der bovenste
bladeren lijnvormig, zeer smal; blaadjes van het bizondere omwindsel lancetvormig, spits, kaal;
stijlen teruggeslagen, bijna even lang als het stijlkussen. Stengel rood gevlekt. Wortel peen vormig,
somtijds bijna rond.
Verklaring der afbeeldingen : a .' Bloem van onder. b. Bloem van boven. c. Schermpje met
bizonder omwindsel, d. Uitgebloeid schermpje, e. Vruchtje.
Groeiplaats: Tusschen struiken, in vochtige bosschen, langs rivieroevers. Somtijds verbouwd, in
Duitschland onder den naam van Kerbelrübe.
Nederland: In ons land werd deze soort gevonden in den Ooischen waard in 1841 en 1843, te
Rijswijk aan de Lek in 1900, terwijl ook een twijfelachtig exemplaar door Dr. Posthumus bij
Alblasserdam werd gevonden. Evenals die van de hier afgebeelde plant, die in den Beimerswaard bjj
Doesburg werd verzameld, komen genoemde vindplaatsen voor langs de oevers der groote rivieren en
zou men haar mogen beschouwen als een door het rivierwater aangevoerde plant, waarschijnlijk met
den Rijn uit Duitschland aangevoerd. Reeds in 1914 had ik op mijne excursies in den omtrek van
Doetinchem een Chaerophyllum aangeteekend, die er voor de gewone soort wel vreemd uitzag; ik
had toen geen gelegenheid de plant nauwkeuriger te determineeren, totdat Dr. J. Brand, Arts te
Doesburg, mij opmerkzaam maakte, dat wij hier te doen hadden met Chaerophyllum bulbosum, die
aldaar onder struikgewas in een klein boschje sinds jaren overvloedig voorkwam, tegelijk met Cucu-
balus. Op 23 Juli 1915 verzamelde ik verscheidene exemplaren ter afbeelding, ofschoon omstreeks
dien tijd de zeer groote exemplaren reeds vrijwel uitgebloeid zijn.