HET lERSCHE PAARD.
«üIi
B
,r3
algemeen, dat het lersche paard op moeiUjk terrein beter tehuis
is dan het Engeische paard.
Eigenaardig zijn in lerland de afeluitingen om de velden,
die steeds als springhindemissen dienen. Het zijn in hoofdzaak
hooge breede wallen, met een sloot er voor of er achter. Het spreekt
van zelf, dat deze soort van hindemissen, daar, waar zij zeer
hoog en breed zijn, veel vastberadenhäd en omzichtigheid van
het paard vragen, en veel beheersching van het temperament
des ruiters.
Het paard moet zieh zeer sterk verzamelen, om als 't wäre
als een geit te kunnen springen, opdat het den top van den wal
kan bereiken. Het moet hals en hoofd daarbij vrij hebben, het
laatste vooral voor de inspanning die weliicht nog noodig is
voor den sprong naar beneden.
De hindemissen (zoogenaamde lersche wallen) zijn zoo
hoog, dat noch paard noch ruiter er over hecn kunnen zien, ora
te weten wat hun aan de andere zijde te wachten Staat Een goed
lersch jachtpaard is bliksemsnel op den top van den wal, houdt
daar een oogenblik op, verzamelt zieh weer, overzlet in een kort
oc^enblik de sloot die nu voor hem ligt, en zoekt een geschikten
sprong om omlaag te springen, of springt terug in het veld van
waar hij kwam.
Men ziet de leren daarom met lange teugels rijden, om
hunne paarden zoo min mogelijk door hulpen te hinderen. Zij
rijden slechts langzaara op de hindemissen aan, omdat het niet
in den aard van het paard ligt, al is het ook nog zoo heftig,
snel tegen een Hindernis aan te gaan. Zijn verstand zegt hem,
zieh zonder hulp van den niiter te verzamelen.
De inspanningen, die het letsche jachtpaard doen moet,
om de eigenaardige hindemissen te nemen, gelijken op die van
een hond, die een muur wil springen. Het paard springt met
voor- en achterbeenen tegelijk boven op den wal, waar het een
nauwelijks waameembaar oogenblik nist, om dan door een veerkrachtigen
sprong naar beneden te springen. Slechts het lersche
paard kan dit op meesterlijke wijze doen. Doch deze voortreffelijke
wijze van springen is geen geschenk des hemels. Integendeel,
het is het resultaat van een zeer geduldige en goed overlegde
•training".
In eenige Graafschappen zooals Rosconmon en Connemara,
loopt de merrie, met haar veulen, op uitgestrekte weiden vrij
rond, en daar niets haar verhindert, springt zij den eenen wal na
den andere, daarbij af en toe stilstaande boven op den wal, om
eenige sappige grassen, die er groeien, op te peuzelen. Waar
de moeder gaat, volgt gehoorzaam het kind, daarbij de wijze
van beweging der moeder navolgende, en daar een vlugge moeder
meestal ook een vlugge dochter heeft, zoo leert het toekomstige
jachtpaard reeds als veulen beweeglijkheid, moed en dapperheid,
om later eenmaal de bewondering van een sterk bezet jachtveld,
ver van zijn geboorteland, in Engeland te worden.
Daar, waar in eenige gedeelten van lerland de bodem
voor akkerland dient, en het ongebonden vrije opgroeien der
paarden, en het springen van natuurhindemissen, dientengevolge
niet mc^lijk is, wordt dit vervangen door een kunstmatige opvoeding.
En deze opvoeding is vooral met het oog op springen
een zeer strenge, De ler zal nooit met een paard ter jacht
komen, dat niet goed geleerd heeft wat met de hindemissen
te doen,
Hoe oud het paard ook is, zoodra het op springen aankomt,
lijkt zelfs het veulen een jachtpaard te zijn. Men ziet 't jonge
paard, dat nauwelijks de eerste tandwisseling achter den rüg
heeft, met onzekere gangen, en zonder aan het bit te gaan, in
een woord nc^ als een kind er uitziende, als 't wäre veranderen
in een bejaard jachtpaard, zoodra het een sprong zal nemen.
De ler heeft veel overeenkomst met de Arabier, in zooverre
het 't verstand betreft om paarden te leeren springen. Als
paardenveipleger is hij minder goed, althans wat reinheid in
den stal betreft, doch dit neemt niet weg, dat hij veel liefde voor
zijn paard heeft
De leren beginnen altijd met 't paard kleine sprongen te
leeren. Met kaptoom en longe, en een handvol haver, wordt op
een stuk land geoefend, en meestal wordt op die wijze door het
geduld en de veistandige behandeling van den dresseur, het
paard in zes weken een geschikten Springer.
Verbreedt men de sloot, dan verheert men ook tegelijkertijd
den wal, want de aarde die uit de sloot komt, wordt eenvoudig
boven op den wal gegooid. Neemt het jonge paard deze
hindemis rüstig en goed, dan acht de eigenaar den tijdgekomen
met hem het veld in te gaan, doch neemt kaptoom, longe en
haver nog mede. In het veld wordt het paard nu verder tot
springpaard gemaakt Aanvankelijk wordt voor de hindemis afgestegen
en laat men het paard stilstaan, doch de ruiter klautert tegen
de hindemis op met de longe in de hand, en het duurt niet
lang of het paard volgt hem vol vertrouwen. Sommigen drijven
het paard aan, door er achter te gaan staan met de zweep.
Is het jonge paard nu zoover, dat het op die wijze 2 tot
3 mijlen in stap zeker door het veld gaat, en de hindemissen
springt, dan is het afgericht en beproeft men het achter de
honden.
Die ooit in lerland jachten geieden heeft, zal nog met
genoegen daaraan ferugdenken en zieh herinneren, hoe dikwijls
hij gelegenheid had een jong paard na te gaan, dat op de
vreemdste wijze was opgetuigd, dat dicht achter de honden bleef
en met veel overleg door een bejaard ruiter gereden werd. Een
ruiter die te paard er uitzag als een zestiger, te voet als een
tachtigjarigen. Zijn kleeding is versleten, zijn laarzen gescheurd,
de Sporen siecht aangegespt en zijn hoed heeft alle kenteekenen
reeds menigen storm beleefd te hebben. Hij zit echter als een
kranig ruiter te paard, en zijn leeftijd heeft evenmin zijn helder
lersch oog, als zijn vroolijk humeur doen veranderen. Men krijgt
direct den indruk een goeden kerel en een goedenjachtrijder voor
zieh te hebben, en nauwelijks is men hem een halve mijl op de
jacht gevolgd, of men is met hem ingenomen en bewondert de
gangen en sprongen van zijn paard. Waar de honden gaan, gaat
ook dit vreemd uitgedoschte paar. Zij komen voor een zeer
hoogen wal, waarvoor zieh een breede, diepe sloot bevindt, zoodat
men naar de andere zijde willende zien, slechts de horizon
waameemt Terwijl de niiter een soort bedreiging of krijgsgeschreeuw,
vermengd met een triumphkreet, uitstoot springt het
paard met 6en sprong boven op den wal, en springt met een
tweeden sprong naar beneden in de ruimte. Latcr ziet ge weliicht
datzelfde paard voor een tamelijk hoogen muur, doch het paard
neemt dezen muur in draf Plotseling komt een dicpe, breede beek
in 'tgezicht, met moerassige kanten met steenen bezaaid, in 6in
woord, een der onaangenaamste hindemissen die men hebben
kan, zoodat zelfs een goed ruitei- op het beste paard liever een
betere plaats om te springen zou zoeken.
Onze vriend met zijn siechten hoed weet echter wat hij
wil, en rijdt een weinig iangzamer op deze kuil aan, houdt
het dier goed tusschen beenen en kniei'n, terwijl hij ee
gereed heeft, om het zoo noodig in de flanken (