r NOORWEEGSCHE PAARD.
trekpaarden en goed te gebruiken op de bergen, in de bosschen
en op de straat wegen, terwij! ze haast onovertief bare lastdragers
zijn, in een woord, het zijn hoogst nuttigc paarden. Voornamelijk
geldt dit van het Gudbrandsüder paard en onder dit ras worden
de beste draveßtaminon aangetroffen.
Dat het Gudbrandsdaler paard, ondanks zijn vele goede
eigenschappen, nog niet het ideaal van een paard in optima
forma is, wordt gaame erkend. Het kon een betere romp, een
langer kruis, en betere achterbeenen hebben, over 't algemeen
genomen is het dÄär te kort, waar het lang, en te lang waar
het kort moest zijn,
Wil men met eenige woorden het tegenwoordig standpunt
der Noorweegsche draversport teekenen, dan kan men zeggen:
de grondsteen is gelegd — .es ruh'n auf goldener, künftiger
Zeit die Blicke,"
HET lERSCHE PAARD.
krachtige paarden e
der hoofdbronnen va
ersehe paarden hebben in ons land een
bijzonder goeden naam, welke in hoofdzaak
ontstaan is door de goede cavaleriepaarden,
welke wij reeds eenige jaren
achtereen uit lerland betrekken.
Zooais bekend is, is lerland berocmd
om zijn goede, elegante en
n is de paardenfokkerij daar inderdaad een
1 het land.
Het is vooral de lokkerij van volbloedpaarden die hier
prospereert, ferwijl daamaast die van edele halfbloedpaarden niet
minder bedreven wordt Immers welk een wereldberoemden naam
heeft niet de lersche hunter, en welke groote waarde heeft niet
de breede lersche menie?
Het eiland lerland dat ongeveer z'/a maal zoo groot is
als Nederland, heeft zijn naam te danken aan de fCeUische bewoners.
Het heeft een groote vlakte in het midden, welke tusschen
de bei^treken aan de vier uithoeken op verschillende plaatsen
aan zee komt. Deze vlakte is voor een groot deel bedekt met
hoc^eenmoerassen, meren en diluviale grondmoreenen.
De hoofdrivier, de Shannon, is voor 't grootste deel eene
aaneenschakeling van meren. Het grasrijke, en over 't geheel niet
onvruchtbare eiland, telt '/" millioen menschen meer dan er in
Londen wonen. Het kiimant is zeekliniaat, met vaak zeer koele
zomeis in het Zuidwestelijk deel,
lerland is verdeeld in 4 provincien, n.l. Leinster, Munster,
Ulster en ConnaughL In de twee eerste provindSn, gelegen in
het Zuid-Oosten van het eiland, wordt meer gefokt dan in de
noordeiijke provincie Ulster en in de westelijkc Connaught.
Als een bewijs hoe groot de fokkerij in lerland is, möge
dienen dat er volgens ofiicieele opgaven in 1893 — 253^1 Hengsten
als dekhengsten gestationeerd waren, hier van stonden er in Ulster
541, in Leinster 865, in Connaught 338 en in Munster 765.
De meesten dezer Hengsten waren volbloed- of halfbloedhcngätcn.
Met het oog op de arme districten (congested districts),
heefl de Regeering in 1892 gemeend tusschenbeide te moeten
komen ter verbetering van het paardenras, en heeft dan 00k in
die districten een aantal (30) hackneyhengsten ter beschikking
der arme boeren gesteld.
Die arme districten zijn gelegen in het Nootd-Westen,
Westen, cn Zuid-Westen van lerland.
Over 't algemeen fokt men in lerland öf volbloedpaarden,
óf hunters, en eerst in den laatsten tijd hier en daar hackneys.
Het door ons land gekochte cavalerie-paard vormt in lerland
geen speciale soort. AI wat minder voldoet dan volbloed of dan
hunter, wordt zoo mogelijk voor troepenpaard verkocht
lerland is altijd bekend geweest voor een goed deugdzaam
paard, en vooral de lersche landmerrie, die breed en sterk
is, daarbij meestal zeer zuivere beenen heeft, is sedert tal van
jaren de hoofdfactor voor de hunterfokkerij.
Jammer genoeg is met den achteruitgang der boeren, de
fokkerij er ook niet beter op geworden, en wäre het niet dat de
rijke grootgrondbezitters deze fokkerij zeer ter harte nemen, Het
zou dan inderdaad treurig gesteld zijn met de lersche fokkerij.
Het lereche jachtpaard kan zeer zeker gerangschikt worden
onder de edelste representanten van het halfbioed. Dit paard toch
bczit meer goede eigenschappen, dan eenig ander paard kan toonen.
Snel cn edel genoeg om de hondcn achter den vos te volgen,
ncemt het met een verbazende zekerheid alle hindernissen, tenvijl
het door zijn soliden bouw ook het ideaal van een soldatenpaard
is. Van zijn jeugd af aan, wordt het reeds aan springen gewoon
gcmaakt, daar het als veiilen, met zijn moeder, vaak over wallen,
hekken en slooten springt om van het eene veld in het andere
te komen. Is hij 2 á 3 jaar oud geworden, dan neemt de elgenaar
hem aan de longe om hem herhaaldelijk over allerlei Hindernissen
te doen springen. Op deze wijze krijgt het jonge dier, nog voordat
het een zadel op den rüg heeft, vertrouwen in zijn eigen
kracht, het leert bij het springen niet allcen zijn schoudecs en
hoeven te gebruiken, maar ook zijn hoofd. Men zegt dan ook