Later hceft de regeering Yorkshirehengsten in JuÜand
gestationeerd, waarmede een groot aantal merrien gecopuleerd
zijn, vooral toen de eerste generatie grootere en meer elegante
paarden opleverde. Doch reeds de tweede generatie bracht de
ontgoocheling, en voor het behoud van de Jutlandsche type was
het cen geluk, dat men bijtijds van verdere proeven in deze
richting afzag. Nog later werden eenige proeven genomen met
Suffolk- en Shirehengsten, evenals met een Belgischen henpt, doch
ook deze gaven, behalve de nakomelingen van den Shirehengst
Oppenheim, geen bevredigende resultaten. Men besloot daarom
aile verdeie kruisingsproeven op te geven en alleen met het
aanwezige materieet voort te fokken, door het door zuivere teelt
te verbeteren en zoodoende tot een vast type te komen. Dat
deze meening juist is, valt niet te Ijetwijfelen. Het schijnt echter
niet gcmakkelijk geweest te zijn dit streng door te voeren en
den o\'erleden Prof Bosch, destijds directeur der veeartsenijschool
te Kopenhagen, schrecf het toe aan het feit, dat de fokkerij bijna
uitsluitend in banden was der beeren, wien het aan ondervinding
ontbrak, en waarvan velen helaas dachten, dat zij op dat punt
Het type van het Jutlandsche paard is tamelijk bewaard
gebleven, ondanks het vreemde bloed, dat beproefd is. Het Jutiandsclie
paard was altijd maar een middelmatig groot dier
(1.50—1-60 M.). Met de pogingen der latere jaren om de grootte
te vermeerdereii, kon men zieh van uit een oogpunt van fokkerij
niet best vereenigen, daar bijna overal gebleken is, dat een overschrijding
der natuuriijke grenzen de harmonie der vormen
gemakkelijk benadeelt Bovendien zijn die groote merriCn in de
fokkerij niet meégevallen. Het lioofd is tamelijk klein met breed
voorhoofd, en dikwijls wat laag aangezette ooren die tamelijk ver
uit elkaar staan, De hals is bijna altijd zwaar en eerder kort
dan lang te noemen. De oogen zijn helder en tamelijk groot,
doch vaak met wat dikke oogleden. De borst is breed, de diepte
tamelijk goed, de rüg goed van lengte en breedte. Meestai is
deze Deen een weinig overbouwd.
In het extérieur onderscheiden zieh die, in wier äderen
Yorkshirebloed vloeit cen weinig van die welke afetammen van
den henpt Oppenheim, De eersten zijn slanker in het iijf, en ze
missen wat aan de breedte van het kruis, terwijl de laatsten cen
veel sterkere romp en zwaarder kruis hebben.
De achterbeenen zijn sterk, doch vaak wat steil in de spronggewrichten.
De voorbeenen zijn wat rond in de pijpen en hebben
dikwijls neiging tot Franschen stand, de kooten zijn middelmatig
lang, doch aan de achterbeenen wat week, de hoeven doorwel
ruim, maar niet licht, van voren
dikwijls wat maaiend, achter te nauw. De meesten «ijn mak en
gewillig, doch het temperament is niet zeer levendig De kleur
is veelal bruin of vos. ook andere kleuren komen voor, zelb
bonte. Men meent, dat er in deze soort nog Spaansch bloed
zou zijn, afkomstig van hengsten die in 1808 met Spaansche
troepen in het land kwamen.
De opvoeding laat nog wel wat te wenschen, de jonge
dieren worden wel goed gevoed, maar staan te lang in den stal,
vandaar het dikwijls zuchtige in den bouw, de voUe spronggewrichten
en de weeke achterkooten.
Gedurende den winter komt het jonge paard somtijds
dagen achtereen niet uit den stal. Te vroeg spant men het nooit
in, en wordt het eindelijk ingespannen dan gaat het toch alles
zoetjes aan. Van snel tempo houdt men niet, en daar men vooral
in den beginne zeer omzichtig is, zijn alle paarden mak en
leerzaam bij het werk. Vóór het spenen zijn de jonge dieren als
't wäre vetgemest, en deze gcwoonte is zoo ingcworteld, dat het
zoowel voor den handeiaar als voor den fokker moeilijk zal zijn
daarvan af te zien, te meer daar de koopers dooigaans meer
belalen voor vefte dan voor magere dieren.
De sedert eenige jaren opgerichtc fokvcreeni^ng, heeft
zieh ten doel gesteld te trachten den jonge dieren meer beweging
te doen geven, en het oprichten \'an loopplaatsen te bevorderen.
Als l! het Jutlandsche paard e
zaamste. Voor koetspaard i:
zwaiu- in zijne bewegingen
't geheel niet. Als fokpaard
te bevelea Zijn eenige roei
deugdzaam landbouwpaard.
i het minder geschikt, daar het te
is, en voor rijpaard deugt het in
voor het buitenland is het niet aan
n bestaat in het zijn van een zeer
Opmerkelijk is het, dat in Jutland de hengsten als dekhengst
vaak veel te sterk gebruikt worden, ja dat men vaak van
misbruik spreken kan.
De Staat mengt zieh in de paardenfokkerij alleen door
het uitloven van preiniSn voor hengsten, en door het geven van
subsidifin aan de vecschillende landbouwvereen ¡gingen.
Met betrekking tot de hengstententoonstelüngen is het
land verdeeld in verschillende districten, en benoemt de Regeering
voor ieder district een voorzitter der bekroningscommissie, terwijl
de andere leden daarvan benoemd worden door het districtsbestuur.
De paarden zijn voor de tentoonstellingen ingedeeld in:
i' paarden voor zwaar werk, 2* paarden voor lichter werk,
3' edele paarden van reine nis.sen (volbloed).
V6ör de eigenUjke tentoonstelling heeft in ieder district
een soort van voorkeuring plaats, waarbij van iederen hengst,
dien de eigenaar wil tentoonstellen, minstens 6 nakomelingen
vertoond moeten worden. Op de tentoonstelling zelf wordt van
iederen hengät eene zoogenaamde krachtproef geöischt, doordat
deze, gespannen voor een wagen met een bepaald dood gewicht,
(zakken met zand), n halve Duitsche mijl m oet afle^en. Klasse I
moet dit doen binm
de 20 minuten, klasse II binnen de 15 minuten,
klasse III binnen i<
minuten.
Ofschoon deze proeven nu wei niet de ^solute kracht
van het paard doen kennen, bezitten ze toch een niet te miskennen
waarde. Daar aangespannen paarden slechts in draf, bereden
daarentcgen in draf of galop gereden mc^n worden, zoo heeft
de Jury gelegenheid c
adem der dieren te
tentoonstellers onmogelijk gemaakt is de dieren vooraf door v
maken een fraaier aanzien te geven.
1 de b 1, het temperament en den
, terwijl het fcitelijk ook den
Bovenstaande beschrijving is in hoofdzaak ontleend aan
W, von Haffner, die omtrent de fokkerij op het eiland Seeland
hei volgende zegL
Ten tijde der Reformatie bcstondcn op het eiland Seeland,
naast de groote goederen \'an den Adel, ook vele donieinen
toebehoorende aan kloosters en hoogere geestelijke. Op bijna ai
deze eigendommen waren stoeterijen gevestigd die, volgens de
belichten van geschiedschrijvers, destijds vele en goede paarden
onderhielden.
De paarden der boeren waren kleine, siecht gevoede maar
Sterke dieren, Bij de in de daaropvolgendc eeuw steeds grooter
wordendc maclit van den Adel, werd de positie der boeren steeds
slechter cn dit bleef aanhoudcn tot het bcgin der 19° eeuw, Een
noodzakeUjk gevolgvan dezen toestand was, dat de teelt bij de kleine