HET NOORWEEGSCHE PAARD.
gaan, waren nooit zoo groot of langdurig, dat zlj den invloed der
natuurlijke, d. i- lokale verhoudingen op het rastype konden teniet
doen, en daardoor den grondslag vormen van nieuwe vaste vormen.
Het Gudbrandsdaler paard bezit vele voortreffelijke dgenschappen,
Het is daarom zeer verklaarbaar, dat de Noorweegsche .
landbouwers het zeer hoog schatten. Men begrijpt ook, dat de
Zweedsche fokkers, vooral die der noordelijke provinciSn, icdere
verbetering in de teelt van dit paard met vreugde begroeten,
want dit ras heeft hun eeuwen lang voortreffelijke werk- en
trekpaarden van kleine soort geleverd, die in de woudstreken
van het Scandinavische Noorden bijna door geen ander ras te
vervangen is. Met de verbetering der cultuur, zijn echter meerdere
typische fouten en gebreken van het Noorweegsche paard
aan het lidit gekomen, en de fokkers zijn daarom verplicht, hunne
producten naar de moderne behoeften te wijzigen.
Het Gudbrandsdaler paard heeft in het algemeen een goed
gevormd hoofd met dikke, vieezige kaken, de nek is breed, de
hals kort en zwaar, eigenschappen die niet in het voordeel zijn
voor een bijgetoomde hoofdstelling. Hierbij kernt nog, dat de
körte en steile, ofschoon goed gespierde schoudeis, geen ruime
gangen mee brengen. Dat het paard, niettegenstaande deze nadeelen,
toch in Staat is zeer snel te draven, heeft het te danken aan
zijn aangeboren energie, doch hierdoor moet zijn weerstandsvermogen
op den duur lijden.
De schoft is laag, bokbeenigheid en Fransche stand der
voorbeenen komen tamelijk veel voor. De rag, evenals de ribbenwelving,
en de borst zijn doorgaans goed, ofschoon platribbige
exemplaren ook nog wel voorkomen,
Het meestal wat afhangend kruis is daarentegen doorgaans
tc kort en te smal, en de achterbeenen kenmerken zieh
door geringe spierontwikkeling. Ook het spronggewricht is niet
altijd onberispelijk, terwijl de hockstelling der achterhand over
't algemeen veel te wenschen laat, en koehakkigheid nog al veel
voorkomt De hoeven zijn dooi^ns van goeden vorm en gezond.
De gemiddelde hoogte bedraagt L50—1.60 M.
De meest voorkomende haarkleur is muisgrauw of vos
met zwarte manen en zwarten staart, en een aalstreep over den
rug, verder brain en donkerbruia Het temperament is levendig.
Deze paarden kenmerken zieh verder door makheid en een groot
weirstandsvermogen, zoodat zij goede werkpaarden zijn.
Het is echter te bejammeren, dat zij zoo klein zijn, meestal
siecht gelegen schouders hebben, niet diep en breed genoeg zijn,
vaak siecht geplaatste ledematen hebben en de achterhand naar
verhouding van het lichaam te smal is.
Deze gebreken worden in Noorwegen dan ook door iederen
deskundige erkend te bestaan, doch velen gelooven, dat zij niet
veel te beteekenen hebben, omdat zij ontstaan door een gebrekkige
opvoeding. Men meent, dat, als men maar betere stallen
bouwt, een betere verpleging toepast, krachtiger voedsel en meer
beweging geeft, deze gebreken mettertijd wel van zelf zullen
verdwijnen. De vraag is echter of dit niet een illusie zai blijken
te zijn. De gebreken zijn zoodanig in het ras ingeworteld, dat
zij er niet uit verdreven worden door een veranderde opvoeding
alleen. Krachtiger moet worden ingcgrepen, wil men aan de
eischen van den tijd snel kunnen vcldoen. Welke weg ingeslagen
moet worden, kruisen of teelt in eigen ras is nog een strijdvraag,
die voor beide wijzen aanhangers vindt.
Graaf von Wrangel, die goed op de hoogte is der paardenfokkerij
in Noorwegen en Zweden, raadt aan het kruisen met
Norfolkpaarden. De Staat bemoeit zieh in Noorwegen zeer weinig
met de paardenfokkerij, en bestaat alleen hierin, dat het Rijk 10
hengsten er op nahoudt, in Gudbrandsdal een beste weide pacht,
waar bekroonde of toegelaten merriën vrij kunnen weiden, en in
het geven van jaarlijks 7000 krönen als premien voor de paardententoonstellingen
in Christiania, Stav, Nordenfjelds, Westlandet
1 Hamar,
Het o e Noorweegsche paard, het z(
Fjoidras, heeft in de Soendfjorddistricten zijn primitieven vorm
onveranderd behouden, Het Fjordpaard is daar zelden hooger
dan L3J M De ribben zijn weinig gewelfd, het kruis is kort en
afhangend. De hoek gevormd tusschen dij- en bekkenbeenderen
is groot, de spieren der acliterhand zijn weinig ontwikkeld, de
spronggewrichtshoek is te klein, de schouders zijn kort en steil, de
onderarm is daarentegen lang genoeg, de pijp is smal, de pezen zijn
echter sterk. Deze paarden hebben doorgaans een körten mg, doch
de lenden vertoonen dikwijls den zoogenaamden karpemigvorm,
meestal door te vroeg inspannen ontstaan. De schoft is laag, de
hals kort en dik. Het hoofd is meestal groot, met ver van elkaar
afetaande ooren, daarentegen groote oogen en sterk vooruitspringende
oogbogen.
Naar dit alles behalve fraaie extérieur te beoordeelen, zou
men van dit paardje niet veel mögen verwachten. Von Wrangel
zegt echter, dat hij, die in Noorwegen met .Skyds" gereisd lieeft,
het niet zal ontgaan zijn, dat dit door de natuur misdeelde diertje
een fabelachtig weerstandsvermogen moet hebben, Dat het bovendien
een buitengewone draag- en trekkracht, een voortreffelijken
draf en een boven alle lof verheven temperament bezit.
Naast deze primitieve soort, wier eigenlijke woonplaats
de Sondfjorddistricten zijn, komt er in Sondmore, Nordfjord,
Bosse en Kvindherred een meer edeler vorm van dit ras voor.
Dit veredelde Fjordpaard, dat gemiddeld een hoogte bereikt
van 1411 M. is dieper, breeder, raeer gespierd en heeft over
't algemeen meer harmonische vormen. Zijn hoogerc fok- en gebruikswaarde
dankt dit paard niet aan eenige kraising, maar is
uitsluitend de vrucht van een zor^uldige teelt. Dientengevolge
teelen de Noorweegsche fokkere het Fjordras dan ook onvermengd
voort
Stoeterijen of groote fokkers iijn er in Noorwegen niet.
De fokkerij is geheel in banden van de zeer intelligente beeren.
Onder deze omstandigheden, en ook doordat het verbraik van luxe
paarden in Noorwegen zeer gering is, kan er geen sprake zijn
van een meer edeler teelt. Die het niet doen wil met de Gudbrandsdaler
paarden, zooals de cavalerie-officieren, de rijkere
stedelingen en de hoogere beambten, haalt het hem convenieerende
paard uit het naburige Zweden.
Onder de factoren die in Noorwegen inderdaad prikkelend
op de paardenteelt ingewerkt hebben, neemt de draverspor! een
eerste plaats in. Sedert overoude tijden hebben de Noorwegers
te paard gereden, en zelfe in den winter, als er niet op schaatsen
of sneeuwschoenen geloopen werd, reed men te paard.
Toen de sieden uitgevonden waren, was het geen wonder meer,
dat de boeren op den terugweg van de kerk of de markt,
lust kregen de krachten hunner paarden te beproeven over de
met ijs bedekte rivieren en Fjorden, die als het wäre door de
natuur tot draversbanen geschapen waren.
Deze tocvallige draverijen werden later veranderd in meer
geregelde harddraverijen, vooral toen ook de meer gegocde lieden
der Steden er genocgen in vonden. Op de groote paardenmarkten,
vooral in Christiania (Februari) en in Grundset in Oesterdal
(Maart) kwamen de fokkers met hun dravers en daar werden
¿i, v®: 1 Jfe^-i- t