284. D e djatiboomen worden op de plaats, waar zij geveld zijn, van d e bladeren en takken ontdaan
en bijgekapt, waarna zij langs eenvoudige railbanen naar d e stapelplaats worden vervoerd.
284. The djati-trees are stripped o f their leaves and branches on the spot where they have been
felled; after this they are transported to a place o f storage by means o f a narrow-gauge railway.
285. Een djati-stapelplaats, waar ook geregeld de verkoopingen van het hout
plaats hebben.
285. A djati depot, where regularily sales o f teak take place.
HOOFDSTUK VII
Handel en Industrie*
In den tijd, toen de Archipel nog stond onder het bestuur van de
Vereenigde Oost-Indische Compagnie, was dit lichaam de eenige
groothandelaar, die geen ander als zoodanig naast zieh duldde.
Alleen de binnenlandsche handel werd voor een deel overge-
laten aan particulieren, die niet in dienst stonden van de
Compagnie, doch onder zeer beperkende bepalingen. De V.O.C,
toch was zôô bezorgd voor haar „dierbare negotie”, waar van
haar eigen w el en wee en, zooals bewindhebberen meenden, ook dat
van het vaderland a fhing, dat zij voortdurend op maatregelen zon
om het haar verleende m onopolie ongeschonden te bewaren en den
vrijen handel zooveel mogelijk tegen te gaan. W e l zagen opvolgende
Gouverneurs-Generaal in, dat de macht der Compagnie toch niet
zööver reikte en werden van tijd tot tijd mildere bepalingen
gemaakt, maar toch is de particulière, z. g. gepermitteerde, vrije
handel nooit tot eenigen bloei gekomen. Bovendien had deze
nog te lijden onder de concurrentie van de Vreemde Oosterlingen,
waaronder vooral Chineezen en Arabieren, die ongehinderd tus-
schen de verschillende havens van den Archipel konden heen en
weer varen. Eerst met het optreden van Commissarissen-Generaal,
dus na het Engelsche tusschenbestuur, brak voor den vrijen handel
een tijdperk van bloei en welvaart aan ; zelfs aan handelaars van
vreemde nationaliteit werd geen enkele hinderpaal meer in den weg
gelegd, zoodat de Indische Regeering in het begin der 19de eeuw
met recht kon getuigen, dat het „ter reede van Batavia wemelde
van vlaggen van allerlei volken en de kusten van Java het schouw-
spel opleverden eener toenemende welvaart en levendigheid”.
Doch in Nederland zag men deze opleving geheel anders in;
immers het grootste gedeelte van dit drukke handelsverkeer viel
ten deel aan vreemde kooplieden en reeders. Het gevolg was
een aantal maatregelen, gericht op de bescherming tot het uiterste
van nationale nijverheid, scheepvaart en handel. D e oprichting
van de Nederlandsche Handel- Maatschappij en de toepassing
van het Consignatiestelsel brachten een tijdperk van inzinking,
welke nog verergerd werd door den treurigen toestand van het
muntwezen. Gelukkig keerde men tijdig van dezen verkeerden
weg terug; het Consignatiestelsel werd geleidelijk losgelaten,
zoodat in de tweede helft der vorige eeuw de vrije handel zieh
weder geheel kon hersteilen en de groote uitbreiding van heden
kon verkrijgen; thans heeft Nederlandsch-Indië, in tegenstelling
met vroeger, zijn eigen markt voor de producten des lands,
waar iedere natie haar inkoopen kan komen doen.
Van de zooeven reeds genoemde Vreemde Oosterlingen zijn
vooral de Chineezen tusschenhandelaren. W e l bestaat nog immer
strijd over de vraag, o f het wenschelijk is, hen al o f niet vrij te
laten en wel voornamelijk in verband met het streven van
sommigen om de functies, thans door Chineezen verricht, door
Inlanders te doen overnemen, maar toch wordt door de over-
groote meerderheid ingezien, dat zij ' onder de bestaande
omstandigheden onmisbaar zijn. Hun plooibaarheid en energie
doen hen zieh geheel aanpassen aan Inlandsche toestanden en
hebben hen in Staat gesteld, zieh op hun gebied krachtig te
doen gelden. Vooral op Java is de Chineesche tusschenhandelaar
de schakel tusschen den Europeeschen importeur en den Inland-
schen afnemer. In sommige streken van de Buitengewesten, waar
de Inlandsche samenleving zieh na de ontsluiting vrijer heeft
kunnen ontwikkelen, heeft het Chineesche element geen vasten
voet kunnen krijgen. In den laatsten tijd heeft de Chineesche
tusschenhandel zieh voor een deel vrij weten te maken van de hulp
CHAPTER VII.
Commerce and Industry.
During the period the Archipelago was exclusively governed
by the United East-India Company this body was the only
wholesale trader, suffering no competitors.
Only the internal trade was left, for a part, to private persons
not employed by the Company, but under v ery restrictive
conditions. The United East-India Company was so anxious
about its „dear” trade, on which its own good or ill fortune
depended, as well as that, so imagined the directors, o f the
Fatherland, that it continually thought out measures to preserve
the inonopoly intact and to preclude free-trade as much as possible.
The successive Gouvernors-General did indeed realize that the
power o f the Company did not reach, so far, and introduced
more lenient regulations, but private trade, or in other words
permitted free-trade, never flourished. Moreover it had to
suffer from the competition o f foreign easterners, especially
Chinese and Arabs, who were allowed to Jreely ply between
the various harbours of the Archipelago. Only after the installation
o f the Commissioners-General, therefore after the British interregnum,
a period o f prosperity and increased activity, as far
as free-trade was concerned, was entered upon. Even
traders o f foreign nationalities were not objected to, so that
at the commencement o f the 19th century the Indian
Government could rightly affirm that "the roadstead o f Batavia
was crowded with flags o f all nations, and that the coasts o f
Java represented a scene o f increasing prosperity and animation”.
In Holland, however, this was not regarded with favour, as
the bulk of this increased commercial intercourse was participated
in by foreign merchants and shipowners. This resulted in a
number o f regulations designed to foster national industry, shipping
and commerce. The founding o f the Nederlandsche Handel-
Maatschappij and the application o f the Consignment-system
brought with them a period of depression which was accentuated
through the unsatisfactory condition o f the coinage system.
Fortunately this ruinous road w as soon forsaken; the Consignment-
system was gradually given up, which meant that free-trade
was able to recuperate towards the second half o f last century,
and able to obtain the firm position it occupies to day. A t the
present the Netherlands-Indies have, in contrast to the past, their
own market for the produce o f the country, all nations being
afforded facilities for purchasing their requirements. O f the
foreign easterners mentioned, the Chinese especially are the
inter-traders. The question is not y e t settled whether it is
advisable to leave them entirely free, especially owing to the
desire o f some to have the Natives take over the functions
which at present are performed by Chinese. The great majority,
however, realizes that under existing circumstances they can not
be dispensed with. Their adaptability and energy enables them
to entirely meet the native conditions and have made it possible
for them to become an important factor in this direction.
Especially in Java the Chinese inter-trader is the link between
the European importer and the Native consumer.
In some districts in the „Outer-possessions where Native life
has been able to develop more freely after the recent opening
up, the Chinese element has not been able to obtain a footing.
The Chinese inter-trade has succeeded o f late in freeing itself
from the assistance o f European commercial houses; this section
has established direct contact with London, New-York, and