gedurende eene reis in Zweden in 1824 , zijne opmerkzaamheid
daarop, dat onze bergen geteekend zijn met
meer of min diepe, evenwijdige groeven, van dezelfde
rigting van het noorden naar het zuiden als onze zand-
heuvels, en trok daaruit het besluit, dat deze groeven
de merkteekens waren van de daarover voortgesleepte
bestanddeelen der heuvels, Deze opmerkingen konden
echter eerst eene algemeener deelneming opwekken , na-
dat Prof. s e f s t r ö m , na een veel ja rig , over een groot
gedeelte van Zweden uitgestrekt en met naauwkeurige
afmetingen vergezeld onderzoek van dit en al de daartoe
betrekkelijke geologische verschijnsels, in eene uitvoe-
rige Verhandeling daarover in de Werken der Akademie
der Wetenschappen voor 1 8 3 6 , de aandacht van de ge-
leerden in Europa niet alleen op deze afslijpingen en
voren, maar ook op derzelver waarschijnlijke oorzaak
bepaalde. Hij zocht die namelijk in eenen waterstroom
van aanmerkelijke hoogle, die groote en kleinere steen-
blokken, steenen, gruis en zand met zieh sleepte, zieh
met eene verbazende snelheid en veelligt langdurig over
Scandinavie en waarschijnlijk ook rondom groote dee-
len van den aardbol bewoog, in eene hoofdrigting , voor
het minst in Scandinavie , van het noordoosten naar het
zuidwesten , iöäar ook op vele plaatsen van dezehoofd-
rigtmg afgeleid door bergen, welke hij ontmoette, daär
de voren in de lagere deelen derzelve eene zijdeling-
sche rigting volgen, die door den tegenstand bepaald
wordt, maar in de hoogere gedeelten der bergen in de
normale rigting loopen. Dezen watervloed heeft de Heer
s e f s t r ö m den vloed der gerolde steenen (.Rullstens-
floden) genoemd.
Dit onderwerp is daarna in een groot gedeelte van
Europa ijverig onderzocht geworden en wordt zulks nog.
Hetgeen ons de geologen van Noord-Amerika berigten ,
stemt met de beschrijvingen van s ef s tröm zoo zeer
overeen, als had hij dezelve naar voorbeelden uit dat
werelddeel ontworpen. Men heeft groeven en heuvels in
Engeland aangetroffen ; men heeft de Zwitsersche A lpen
afgeslepen en gegroefd gezien, maar men heeft geene
opmerkzaamheid geschonken aan de daarstelling van
sef ström in haar geheel en is daardoor gekomen tot
andereinzigten aangaande de oorzaak van dat verschijnsel.
A gas s i z heeft uit het verschijnsel van afslijping en van
groeven in de bergen de gevolgtrekking afgeleid, dat
zij gevolgen zijn van gletschers , welke steenen in het
ijs insluiten, door welke de oppervlakte der b e rg en ,
bij het allengs ne£rzinken van den gletscher, geslepen
en gegroefd wordt. Deze steenen worden achtergelaten
in een’ hoop aan den voet van den gletscher, waar het
ijs wegsmelt. Dergelijke steenhoopen noemt men morai-
nes. Volgens deze beschouwing zijn de groeven bewgzen
van gletschers des voortijds en de heuvels zijn moraines.
Deze verklaring heeft zoo zeer het burgerregt verkre-
gen , dat men in verschillende landen naar de gletschers
van den voortijd en deszelfs moraines zoekt en ze meent
te vinden. Maar h ij, die eenmaal een’ dergelijken heu-
vel , met zgne afgeslepene en ronde steenen , en eene
moraine gezien h e e ft, met hare kantige , meest groote
steenen en hären veel geringeren inhoud, kan ze nooit
met elkander verwarren. Zg zijn aan elkander even on-
gelijk in voorkomen als in wgze van ontstaan. De berg
in Stokholms nabijheid en de heuvel, op wiens zuidelijk
uiteinde het Observatorium gelegen is , bieden de ge-
wigtigste bijzonderheden van dit verschijnsel aan , en ik
wensch de opmerkzaamheid der Geologen daarop te be-
palen en vooral op hetgeen de heer s e f s t röm de stoot-
zijde en loefzijde van den berg noemt. De noordelijke
kant is afgerond, geslepen en gegroefd; de zuidelijke is
scherpkantig en in zijnen oorspronkelijken , door opheffing
gobrokenen toestand. De heer s e f s t k ö « leidt deze onge