onder de grasweide, eene bedding van Tellina baltica
en M y tilu s e d u lis , welke tot de schelpdieren der Oost-
zee behooren. Dergelgke beddingen worden daarenboven
op verschillende plaatsen aangetroffen, maar op eenig-
zins grooteren afstand, en zij konaen diep laudwaarts in
vqor, in de nabijheid van het Mäla r-m e e r, hetwelk voor-
heen eene der grootste bogten der Oostzee uitmaakte.
Diegenen onder U , M. H. H . ! welke op de terugreis
zieh van het Gotha-kanaal bedienen, verzoek ik op-
merkzaam te mögen maken op een nog grootscher bewijs
van opheffing des gronds, hetwelk bij het aanleggen van
het Trollhätte-kanaal ontdekt werd. Om den waterval van
T rollhätta te kunnen ontgaan, liet men eenen la g en,
maar zeer breed uitgestrekten bergspringen, door welken
het kanaal thans loopt naar het k le in e , aan de andere
zijde des bergs liggende Äker-meer. Maar dat meer werd
niet diep genoeg bevonden. Het moest droog gemaakt
worden , om op den bodem verder te kunnen worden
uitgediept. Na de droogmaking werd de bodem desmeers
bedekt gevonden met eene laag van turf, in w e lk e , aan
de noordoostelijke zijde van het meer, eene menigte hout-
werk lag , in uilerlijk voorkomen naar overblijfsels eener
brug gelijkende. Een weinig voor deze brug werd een
ijzeren scheepsänker gevonden, van de grootte zoo als
kustvaarders bezigen, met eene menigte van overoude
gouden en zilveren kleinodien , ringen, gespen , glas-
paarlen aan zilverdraad geregen e n z ., waarvan slechts
een gering g ed e e lte , uit de handen der gewinzuchtige
arbeiders ter bewaring in het Museum van Oudheden
gered kon worden.
Onderzoeken wij nu hoe deze strand-brug, dat scheeps-
an ke r, die metalen sieraden in het kleine Jlker-meer ge-
komen zijn, hetgeen door eenen breeden berg van het
1) K. Vet. Acad. Handl. , 1833. p. 63.
stille water van den G otha-elf boven den waterval is
afgescheiden en welks grond 112 voet hooger l ig t , dan
het stille water beneden den waterval. De brug en anker
schijnen toch aan te duiden, dat het schip aldaar ver-
takeld werd. Bij de kanaalwerken in het meer heeft men
overal Noordzee-schelpen gevonden en men vindt ze in
de beddingen, die den bodem van h v lE lfd a l uitmaken.
Deze schelpen, wier bewoners niet in zoet water le v e n ,
g etuig en, dat het water der zee hier over stond, datdit
dal eene bogt van de Noordzee geweest is , in een’ tgd,
toen de waterval van T ro llh ä tta nog niet bestond of eenen
onbeteekenenden val uitmaakte, welke met zijne klippen
den zeevaarder verhinderde, dieper door te dringen. Het
Aker-meer was toen de haven, waar de last ontladen werd.
Dat zulks iets meer dan eene loutere waarschijnlijkheid
i s , daarvan worden wij overtuigd door schelpbanken
van nagenoeg dezelfde hoogte boven de z e e , rondom
Uddevalla , en door de schelp van Lepas h a la n u s, die
daar nog is overgebleven op de naakte kl ip, sedert den
tg d , waarin het d ie r , als bewoner der z e e , aldaar zijn
huis vestigde. Het anker toont, dat die tijd niet zeer
verwijderd kan geweest zijn en in historische tijden vall,
hoezeer onze geschiedenis daaromtrent niets weet te verbalen.
Er blijft mg nog over eenige woorden te z eg g en , over
afslijpingen en schrammen op de oppervlakte onzer bergen.
Deze hebben lang het onderwerp uitgemaakt van
bijzondere waarnemingen. v. T x l a s , c r o n s t e d t en
vele onder onze oudere bergwerkers hadden de schrammen
opgemerkt; h a u sm a n n heeft ze in zijne reize
door Zweden vermeld; l a s t e y r i e merkte, bij eene
reis in Zweden, in het jaar 1800 o p , dat de noorde-
lijke zijden der bergen afgeslepen zijn , maar geenszins
de zuidelijke; Al e x a n d e r b r o n g n i a r t vestigde,