W m m m m
DE KOPERWIEK.
TURDWLIACr®:
Men noemt -dezen,'vogel »Koperwiek’’, omdat de onderste vléugeldekveêren
en i^an »bet ligchaam^e1e^i?éGd&okleur vertooiïén, ’weïké vooral onder
hel \ liegen‘ zeer.j-nïilet mog wallend. ia1.1'*''
!/vRtiLifcfnM' koOfrit de^ajperirifek alleen «öp dfeitétrek, düs in-het najaar en gedu-
'iaendie de ^eerste wintermaanden. Bij 'dén1' térugtrek schijnWij dezelfde rigting te
Mezen; althans Ws zied haaV ifli#*?$den pok in Febrii^ij dot'in het begin vaü
April. :Zij ^ÉfeOëft iir-het 'mo'pkd’eMjllrige'iëelte -van önsiw’efëldde'el, in bijna gebéd
AzMe^Rnjsland>en in^b ^Nèn r^ o fsW'jan Siberië, térwijl zij gedurende hare
iJosfer^intéring unrgleteel Middenin- Zuid-EufopS; in Afrika; westelijk tot de Gana*-
ri'seh'eplanden,ienroosteïijfc tot. Egypte,;-alsmede1 in Azië, ztió zuidelijk als in
Perrië en;*. Al geri%'wordt opgemerkt.
Zij i^pbi kleinste söört' der Eurdpe^ehe*‘4'ijslêr8, en vertoont in-hare geaardheid
veel overeenkomst -met de Zanglijst'%, riir-wier gëzöfedhap zij dan öok dikwijls
wordt aangetr@ffen. Wij kennen 4e1 Koperwiek echtër' alleen dn haar najaarskleed»
ïhbtWélfe ,-mindèr; helder en graadwer vaW kteup-is, dan hare zomerpluimage; want
"gedurende den broeitijduiSt de streëp boven hét' oëgf'Wit, en rijn de vleugelveêren
fgrijs izöndér de lichte zeetnen*, terwijl 'K'èt.jröbd' dWde'r -dehvlèugel, door de'meer
heldere tint, duidelijker uitkomt'.
; * Het wijf e. riet er'in dèn zomer-évenzbo’ uit, als het iflanhietje in den winter ;
doGh. gedurende! riet - koude; seizoen -is’ e-r''geènerlei verschil tusschen de sefcséü óp
te «merken. Bij t}p jongenen hun nestkleed -hebben de veêren der geheeld bóven-
deelentjlénéy'! geelwitte'»sGhacht,' welke naar onderen breeder wordt en eene drüp-
pelvormige vlek vertoont. Eiven als de jongen van alle bverige EuropeSChe Lijsters,
foèbj)èn rij -de veêren aan devoot en- oogstreek -donker gevlekt en de staartpennen