eijeren dezer vogeltjes zijn licht blaauwachtig wit, met eeaige zachtroodo vlekjes
aan de stompe zijde. Zij zijn bijzonder klein en uiterst dun, van schaal, waarom
het raadzaam is ze nimmer aan te raken.
Zang, in den eigenlijken zin des woords» bezitten deze uogejtje&rniet, doch
hun stemgeluid, eenvoudig als het isv Js ^zeec liefelijk en helderluidend:,’^ e t is
meer een gevarieerd gors-achtig gesjirp en, niet, dat eentponige holle .geroep,
(gekalfater als de zeelieden'Bét noemen) dat men van RijstvogeJs,,:.KQpnetjes,'eii
de meest overige Oost-Indische dikbekken verneemt.
Het mannetje maakt uit zijne eenvoudige toonen, nog esen heet,aardig liedje
en kweelt dikwijls uren lang voor het nest -zijner hroeijende wederhelft.