tnyn beperkte tyd my zulks verbied) dat door een ander
zal agtervolgt worden. —
T W E E D E WA A R N E EMI NO .
van de G E H O O R N D E
Z E E -WA T E R - L U I S .
Ik heb in myn vyfde ftukje een Zeewatervloo beichree-
ven , waar van men het geflacht op pag. 36 kan nazien
; onder dat zelfde geflacht behoort ook deeze Water-
luis, weshalven ik de befchryving van het geflacht, hier
met ftilzwygen kan voorby gaan. —
Dit Luisje was maar even voor het bloote oog zigtbaar ,
en dus van geen nut om het in zyn waare grootte te tee-
kenen. Fig. 3. ziet men het, fterk vergroot, afgebeeld; de
gedaante is dusdanig : De Kop a pronkt met twee
zwaare hoornen , die voor zo verre ik dezelve heb kunnen
nagaan , zonder leden zyn ; zy fcheenen my toe uit
een hoorn ■ agtige wezen te beftaan , ten minften voor een
zeer fyn mesje waren zy eenigzins hard ; aan de voorzyde
waren ze met harde ftyve borftel-hairen verfierd , daar de
uiteinden van de hoornen ook meede uitliepen; het kopje
was byna klootrond, waar aan twee oogen duidelyk te
zien zyn by b. b. , het lyf heeft eene aangenaame teekening,
is in agt afdeelingen verdeelt, en is over het geheel korst-
agtig; het laatfte o f agterfte deel heeft eene zeer nette
evenredige teekening, en is voorzien , aan de hoeken ,
met twee zeer ftyve, borftel-hairen; de agterfte waren wel
langer maar niet zo f t y f ; voorts had hy zes zwemvoeten ,
die met borftelagtige • hairen eindigden. De kleur is over
het geheel vuil w it , over het midden met een Citroengeele
geele ftreep , zo als hy ook eenigzins naar de zyden en
rondom de oogen die kleur heeft; zyn zwemmen was zeer
eenparig , en had goeden voortgang , zonder dat men byna
het Diertje zag bewegen. Dit Luisje heeft veel overeenkomst
met de Zoetwater - Luis die B a k e r befchryft in zyn
Werk over het Microscoop, bl. 395 en 396. dan het is te
algemeen bekend om ’ er iets van te zeggen ; alleen breng
ik het hier te berde , om dat het onderfcheid der kunne
van het Zoetwater Luisje hier in beftaat, dat het Mannetje
ontbloot is van zekere 7 aadzakjes , die aan deze Zeeluis
ook niet te zien zyn , en daar entegen hebben de Wyfjes
('Zoetwater-LuisjesJ aan wederzyden van het agterfte gedeelte
des lichaams een Eijerzak hangen; dus de kunne van
die Diertjes ten klaarften te onderfcheiden is , zo d a t, indien
ik , uit gevolgtrekking , van myn Zeeluis zoude mogen
redeneeren , ik dan ook zou moeten zeggen, dat deze
Zeeluis een Mannetje was, wyl hy niet had die Zaad o f
Eijerzakjes. Ik vistte hem den 6. van Oogstmaand 1768.
en had hem maar twee dagen in ’t leeven.
1
D E R D E WA A R N E E M ING,
VAN EEN
E E R ü S.
-rrn myn 13. Stukje befchreef ik een Diertje, waar van
Ij ik niets durfde bepaalen, o f het onder het geflacht der
Slakken , o f onder dat der Zee • Rupfen behoorde; de
kenmerken van beide de gedachten ftelde ik myn kundigerr
Leezers voor , en , naa myn Slak daar mede vergeleken te
hebben , gaf ik als eene bedenking op , o f die Slak niet
wel een overgang was tot het geflacht der Rupfen. En
waarlyk op de keeper bekeeken, worde ik thans, door het
befchouwen van deze Zee -Ru p s , nog meer in dit denk-
S 3 beeld
m ë !*1
1 1
SS»