
Ook dat de gryse tydt, uw steeds getrouwe Min,
Van haare Grond-zuyl nooyt mag rukken of beweegen,
Maer dat dezelve steedts nog verder bloeyen mag,
Tot men met blydschap viert uw Goude Bruylofts-dag.
God stort zyn hooge gunst op uw roemrugtigh Huys,
En op ’t gelyk getal van ses Roemwaarde Loten,
Die door den vasten band des Huw’lyks rein en kuys,
Door zynen zeegen zyn uyt uwe heup gesproten;
Dat ook haar stamhuys groeye en bloeye, meer en meer,
Tot heyl van Land en Kerk, als tot des Hoogstens eer.
Men heeft uw beyder Hooft met een gevlogten krans
Van Maagdenpalm en Tym, of bloemen niet te kroonen,
Wyl gy een Prael-kroon draegt van onverwelkbre glans,
Die zyn onsterflijkheid aan ieder kan vertoonen.
Uw Deugdt en Godsvrucht strek Kindtskinderen tot een baek,
Die gy voor oogen ziet met lust en zielsvermaek.
Den Heemel geeft dat Zij, het spoor van Uwe Deugd
Opvolgen, en hetgeen daar teegen stryd uytroeyen,
En dat Zy dag op dag, tot hunner Ouders vreugd,
Gelyk den Cederboom op Libanon steets groeyen;
Dat Zy, als zynde reeds in Godes Huys geplant.
Tot welstand mogen zyn van Kerk en Vaderland.
Myn wensch is tot besluyt, dat Godt uw alle beyd’
Met Liefde, Heyl en Vree, tot aan uw eynd wil kroonen,
Waar dat Gij gaat of staat zijn Engel uw geleyd:
En als uw loop voleynd, bij hem in vreugd’ moogd woonen.
Men vindt op Aarde niets zoo vast, of ’t moet vergaen,
De deugd verwint de dood, haar roem blyft eeuwig staen.
Dit wenscht uyt Grond des Herten,
Hoog WelGeboren Heer en Mevrouw
UHW Geboorne Alleronderdanigste en
Dienstschuldigste Dienaresse,
Zara Bruykverstand,'
Weduwe J oan Coetsé.
637. 1738. Gouden bruiloft van Isaac Hellenbroek en Anna
Ruijsch, geviert te Amsterdam den 8 Julij 1738. Afgebeeld ')voor
>) Tegenover de afbeelding deze „ZJytlegging van den gedenkpenning"
:
Twee harten, door een’ zuivren band
Vereenigd in den Huw’lyksband,
Vernieuwen op dit echtaltaar
Hun blyde trouw na vyftig jaar,
Gelyk het lofwerk, hier gesteld,
In stomme taal aan de oogen meldt;
’t Geslacht, uit deze min geteeld,
Wordt door den stamboom afgebeeld,
Die sierlyk met drie takken praalt,
Waardoor het kroost wordt afgemaaid,
Welks drietal thans met dankb’ren geest,
Zyn Ouders groet op ’t gouden feest.
Een dezer Telgen is verrykt
Met twee paar vruchten, en dus blykt,
Hoe ’t Paar, ’t geen deze Bruiloft geeft
In vier Kinds-kinderen herleeft.
Vier dorre takjens drukken uit
Dat de echt des Bruigoms en der Bruid
Vier telgen schonk aan hunnen stam,
Doch dat de Dood hen ’t leeven nam.
Het Paar, dat in zijn plechtgewaad
Vol deftigheid voor ’t outer staat
Vertoont de Twee, wier minverbond
Een halven eeuwkring duurzaam stondt,
En door de Wapens, hier beschouwd,
Wordt ons hun naam en stam ontvouwd;
Deez’ huw’lyksknoop zoo schoon als kuisch
Is ’t lot van H e ll enbroek en R u ijsc h ,
Terwyl hen ’t alziende oog behoedt
Bewaakt en met zyn gunsten voedt,
En ziet tot Beider vreugde en eer
Genadig op hun Offer neêr.
• De fakkels, pyl en boog der Min
De duifjes, die vereend van zin