§. 5.-
VJinders, welker Eieren' over Winteren moeten, geeven er on»
zo te fpreken niet om , o f zy dezen aan de Bladen dier Gewasfen
leggen, van;welken hun volgend Krooft, de Rupfen namentlyk , lee*
ven moeten , dewyl hun door den Alwyzen Schepper, in haare na*
tuur gelegd is , dat Jnjlind, o f die d r if t , o f om zo te fpreeken die
voorwetenfchap , dat de Bladen der Gewasfen tegen den Winter afvallen,
en daarop verdorren o f verrotten, dus ook hunne daaraan
gelegde Eieren, te niet zouden gaan en der bederving overgegeeven
zyn, derhalven leggen z y , door deze hun ingefchapene wetenfchap,
haare Eieren tegen de ftammen o f Basten der Boomen, o f Muuren
o f Schuttingen , o f andere blyvende Zaaken aan, en dezen van Hout
o f Steen zynde, komen dus meerder overeen met onze in Huis hebbende
Doozen o f Glazen, waardoor het dus komt, dat een bevrucht
W y fje , in dezelven zich bevindende, om zo te 'fpreeken geen bedenken
draagd, zich van haare Eieren aan dezelven te ontlasten, zonder
dat ’er Bladen nodig zyn om haar tot Eie’r leggen uit te lokken.
NACIIT-VBINDERS yoTZ t Tweede GezuEW-EERSTE BENDE