
ALOPECURUS agrestis.
Veld Vossenstaart•
Hoogduitsch. Acker Fuchs-Schwanz.
Engelsch. Slender Fox-tail-grass«
Nederduilsche bijnamen. Duistgras, Duist in Friesland, PVintergras in de Prov. Groningen,
kVildkoorn soms bij Utrecht geheeten. — Bij houttuijn Veldige Vossenstaart.
Bloeit in Juni), Julij en Augustus. 0 .
T riandria , DIGYNIA ; Driehelmigen , tweestijligen.
NatuurL Rang volgens linn. IV. Gramina, Grassen.
Geslachts- kenmerken. Calyx 2-glumïs, i-flo ru s, glumis subaequalibus connatis distinc-
tisve; de kelk 2-b lad ig , ï-bloernig, met bijna gelijke, zamengegroeide of gescheidene kaf blaadjes.
Corollae valvulae connatae in valvulam utriculiformem, uno latere fissam, infra medium p le -
rumque aristatam; de klepjes zamengegroeid tot één zakvormig klepje, aan de eene zijde gespleten,
meestal beneden de helft g en a aid ... Spica composita, stricta, cylindrica, non inyolucrata,
ramis brevissimis ramulosis sparsis; de Aar zamengesteld, gestrekt, rolrond, zonder omwinds
e l, met zeer korte verspreide, weder getakte takjes.
Soortelijke KENMERKEN. Culmo plerumque erecto superne scabriusculo ; met den halm
meestal regtstandig, van boven ruwachtig. Spica cylindracea, simplicissima, acuta; de aar
nagenoeg ro lro n d , zeer eenvoudig en spits. Glumis ultra medium connatis, acutis, nudiuscu-
lis ; de kafblaadjes over de helft zamengegroeid, spits en bijkans naakt.
De wortel is vezelig en Tclein. Hij is eigenlijk éénjarig; doch daar de meeste zaden
dadelijk na hunne rijpheid afvallen, in den nazomer ontkiemen en gedurende den winter
, vooral tusschen de wintergranen, overblijven, is deze plant door sommigen als
overblijvend beschouwd. De niet overblijvende en alzoo kleine wortel, de meer regt-
standige halm, de meerdere slankheid der geheele plant \ de meer tengere, dan den
top spitse en bijna geheel onbehaarde aar onderscheiden dit al te bekende onkruid
reeds op het eerste gezigt genoegzaam van den beemd-Vossenstaart (Alopecurus pratensis,
zie deze Flora n°. 4 i6 ) , van welke zij vroeger wel eens als eene verscheidenheid beschreven
is De aar heeft eene groene , doch somwijlen , vooral bij overrijpheid, eene
rood-paarse kleur. Men ziet bij a (vergroot even als de figuren b en c ) , het geheele
bloempakje, in hetwelk de zamengegroeide en meer o f min gestreepte kafblaadjes
naauwelij ks iets grooter zijn dan de bloemkroon. Deze, afgebeeld bij b , bestaat uit
één onbehaard en onder het midden genaaid klepje, drie meeldraden en een vruchtbeginsel
met twee stijltjes, hetwelk afzonderlek afgebeeld is bij c. B j d eindelijk
ziet men het zaad, doch dit in natuurlijke grootte. De plant groeit 3-4 palmen hoog.
Groeiplaatsen. In bouwlanden, vooral tusschen de wintergranen.
Zij is bij Maarsen door s i x ; bij Rotterdam door rainville; in de bouwlanden van Prinsenland
en Fynaard door den Hoogl. kops ; bij Kuilenburg en bij Werkhoven en Bunnik in
de Prov. Utrecht door den Hoogl. REINWARDT; bij Legden en Rijnsburg door den Hoogl.
mulder ; en eindelijk door mij zelven zeer algemeen aangetroffen om Utrecht en bij Vianen,
bij Amsterdam, bij Drumpt en Renoy in de Betuwe, ent eindelijk in zeer vele bouwlanden f
inzonderheid op de klei- en zwavelgronden der provinciën Groningen en Friesland.
Huishoudelijk gebruik. Is hiervan nog weinig bekend, en een éénjarig gewas zijnde,
kan het voor graslanden weinig in aanmerking komen. In het bouwland is hèt een onkruid.
Zie w. van peyma, antwoord op de vraag van de N e d e r lH u ish . Maatsch• over het
Duistgras i8 3 i.